Margaretha Juta

Gebruikersnaam Margaretha Juta

Teksten

Gasolieman

zonnige herfstdag - door de straat het deuntje van de gasolieman In Japan is het gebruikelijk dat kerosine (gasolie) voor oliekachels aan huis wordt bezorgd, vooral in landelijke en koudere gebieden. Dit bezorgsysteem maakt het voor huishoudens gemakkelijker om aan brandstof te komen, vooral tijdens de wintermaanden wanneer de vraag naar warmte toeneemt. Leveranciers komen langs met speciale voertuigen en vullen de opslagtanks of containers bij, die gezinnen voor hun deur klaarzetten. Deze service is nog steeds in trek vanwege de praktische voordelen, zoals het vermijden om zware brandstofcontainers zelf te dragen. Daarnaast biedt het gemak, vooral in gebieden waar zelf kerosine halen moeilijk of minder toegankelijk is. In stedelijke gebieden komt deze praktijk iets minder vaak voor vanwege meer opties voor elektrische verwarming, maar het blijft een gangbare service in andere delen van het land. De bezorgservice voor kerosine maakt vaak gebruik van een herkenbaar muziekje. Dit is vergelijkbaar met hoe ijscomannen in sommige landen muziek gebruiken om hun komst aan te kondigen. De bezorgwagens spelen een kenmerkend melodietje terwijl ze door de buurt rijden om klanten te laten weten dat ze kerosine kunnen kopen of laten bijvullen. Deze traditie is een vertrouwd geluid in veel Japanse dorpen en steden tijdens de herfst en wintermaanden, waardoor het voor bewoners gemakkelijk is om te weten wanneer de bezorger in de buurt is. Een paar dagen geleden hoorde ik het bekende melodietje weer voor het eerst na lange tijd. De buurvrouw had haar rode jerrycans al buiten gezet. Toen het bekende deuntje door de straat klonk, kwam ze naar buiten. Ze zag me en ik zwaaide naar haar. Ze zwaaide terug en maakte daarna een praatje met de olieverkoper die haar jerrycans luid lachend vulde. Ik zat op de veranda, want het was een prachtige zonnige herfstdag. Voor mij is het muziekje van de olieverkoper onbetwist één van mijn geliefde seizoenswoorden voor de herfst en de winter.   

Margaretha Juta
8 1

Eerste communie

We komen terug van een communiefeest in België. Volgens de kranten zou de wereld vergaan op de dag dat ons neefje zijn eerste communie deed. Maar het dak van de kerk is niet op ons hoofd gevallen en Jezus hing nog altijd halfnaakt aan zijn kruis in de grote kerk toen de dienst al lang afgelopen was. De communicanten waren wel een beetje zenuwachtig toen ze met hun paarse of groene ballon in hun hand naar het altaar liepen. Aan elke ballon hing een steentje gewikkeld in een wit papier zodat de ballon niet kon wegvliegen (ter geruststelling van de ouders). Maar het waren gezonde zenuwen. Het was geen angst veroorzaakt door de hysterische, opgeblazen woorden van een priester uit Amerika. Niet één ballon knapte van opwinding. Ze bleven allemaal heel. Het was mooi om te zien. Na de plechtigheid in de kerk is er nog een groot feest en de volgende dag zitten we alweer in de trein naar huis. In Antwerpen stappen we over op de intercity Brussel-Amsterdam. Op de roltrap naar het ondergrondse perron knapt een ballon van een kind. Er klinkt een enorme klap die pijn doet aan de oren onder de grond. Mijn dochter gilt. Ze dacht dat er een bom was ontploft. Het kind kijkt lachend naar het touwtje in haar hand. Met moeite weten we een zitplekje te bemachtigen in de overvolle trein. De wereld bestaat nog. Opgelucht plof ik neer op de bank. De wereld is vol gelukkige kinderen en ballonnen. ‘Achmed. Grote broer. Kom bij ons zitten. Hier. Een plekje voor jou!’ hoor ik ineens een meisje zeggen dat schuin tegenover ons zit. Met een met henna versierde hand klopt ze op de zitting van de bank en maakt ze plaats voor Achmed die met zijn moeder komt aanzetten. Hij propt zich tussen haar en de armleuning. 'Heb je henna op?' vraagt Achmed als hij zit. Het meisje knikt trots. 'Mooi hè?' Aan de kant van het raam, naast haar, zit haar zus die dezelfde kleren draagt. De moeder van Achmed gaat aan de andere kant van het gangpad zitten. Bij de moeder van de meisjes. Ze heeft rode wangen van het rennen en is buiten adem. Dat weerhoudt haar er niet van om te praten. Geanimeerd praten de moeders in het Arabisch. Af en toe onderbreken ze hun gesprek om de kinderen tot stilte te manen in het Nederlands. Alsof ze een duidelijk signaal aan de hele trein willen geven: ‘Wij houden onze kinderen in de gaten. Laat ze niet de schande over ons afroepen! Wij willen dat ze zich met respect voor hun medereizigers gedragen.’ De kinderen vervelen zich geen seconde. Ze bedenken het ene spelletje na het andere. Op een gegeven moment spelen ze dat ze in de auto zitten. Het stuur van Achmed is het stangetje van het uitklaptafeltje waarmee je je krant kunt vastklemmen. Of dient dat ding om je drinken mee vast te klemmen? Dat ding, die klem is nu hun stuur. En de bank hun auto. En de chauffeur grote broer Achmed, die de klem wild op en neer beweegt. ‘Houd jullie vast! Ik ga keihard. Vroem. Vroem.’ Hij duwt de middelste leuning als een versnellingsstang naar beneden. De meisjes kirren van plezier. Ze schudden met hun hoofd alsof ze in een auto met open dak zitten en de wind hun haren in de war brengt. Ze moedigen Achmed aan om sneller te rijden dan te trein. Grote broer Achmed haalt de trein in. De meisje klappen in hun handen. Dan zingen ze met z'n drieën een lied voor het meisje dat voor hen zit en af en toe haar blonde hoofd door het gat tussen de rugleuningen steekt, alsof ze naar binnen wil kijken in hun huis. Ze zingen een vrolijk lied voor haar. Het meisje kirt van plezier. ‘Hoe heet je?’ vragen ze haar. Maar het meisje kan niet praten. Ze heeft een speen in haar mond. Bestonden er maar spenen waarmee je kon praten, zie ik ze denken. Maar dan steekt de moeder haar hoofd boven de leuning uit en zegt: ‘Dominique heet ze.’ Bij Rotterdam stappen ze uit. Grote broer Achmed met zijn grote familie. De zussen doen hun prinsessen rugzak gevuld met een flesje water, een truitje, een blocnote en een pen, op hun rug. Op de rugzak van Achmed spint Spiderman zijn web. De pet met Ben zet hij omgekeerd op zijn hoofd. Heerlijk, denk ik, kinderen die nog zo kunnen spelen. Met hun fantasie die als een flesje water nooit leeg raakt. Een verschil van dag en nacht met kinderen die in de trein Ds-en en die je niet ziet en niet hoort. Kinderen die in de trein Ds-en of Nintendo-en kijken niet uit het raam. Ze kijken niet voor zich. Ze kijken niet achter zich. Ze kijken niet naast zich. Het maakt ze niet uit in welke richting de trein rijdt, lijkt het wel. Richting Nederland of richting België, het zal ze een worst wezen. Ze merken pas op dat ze moeten uitstappen als de trein stopt. Of zelfs dat merken ze niet op. Ze praten niet met meisjes met spenen in hun mond. Ze friemelen niet aan de leuningen, stangetjes of tafeltjes. Ze kijken niet verschrikt op als hun moeder ze boos aanspreekt. Ze zijn zo verdiept in hun spel dat de omgeving rondom hen niet bestaat. Alsof zij en hun Nintendo de enige overlevenden zijn nadat de wereld is vergaan. Ik krijg kippenvel van deze kinderen. Maar van kinderen zoals Achmed en zijn zussen word ik blij. Als ze in Rotterdam uitstappen knipoogt een van de meisjes stout naar mij. Alsof ze mij wil zeggen: ‘Onze auto is toch sneller dan jouw trein! Lekker puh!’ Ik knipoog terug.      

Margaretha Juta
0 0

De zwartrijder

Er bewoog iets in de zijspiegel van de taxi waarin Tanaka san met zijn klant naar het vliegveld van Sendai reed. Een monster! Het spiegelbeeld van het monster at de spiegel op. Het wierp zich als een schaduw op de auto van Tanaka san. Tanaka san zag een poot. Zo dik als die van een dino. Hij remde bruusk. Toen keek hij op. Het was geen Dino. Het was een boom. Een enorme cederboom. Zijn takken reikten tot de hemel. Hij stond daar zielsalleen aan de kant van de weg. Hij zwaaide als een wanhopige lifter die niemand wil meenemen. ‘Natuurlijk wil hij weg,’ dacht Tanaka san. ‘Iedereen wil hier weg. Alles aan deze vreselijke plek herinnert aan de tsunami,’ dacht hij. Die had een paar maanden geleden de bomen als bloembollen uit de grond gerukt. De akkers waren ondergelopen  en alle gewassen waren vernietigd. Heel veel inwoners waren verdronken. De zee had de huizen als lampionnetjes mee genomen. De bomen, die als wachters langs de kust hadden gestaan om de wond van de zee tegen te houden waren knock-out geslagen. Ze waren machteloos geweest tegen de hoge golven van de tsunami. Als door een wonder had deze boom de tsunami als enige overleefd.  ‘Arme boom,’ zei Tanaka san. De klant die achter hem zat, bromde. Het was een ongure type die in dit verlaten gebied zomaar op straat liep. Toen Tanaka san langsreed, had de man zijn hand opgestoken. Tanaka san had even getwijfeld. Het zal toch geen tsunami geest zijn, was heel even door zijn hoofd geschoten. Hij had enge verhalen gehoord over geesten die terug naar huis wilden en als ze de kans kregen een taxi namen omdat er geen openbaar vervoer meer reed in dit gebied.  Als ze moesten betalen, verdwenen ze ineens. Toch was hij gestopt. De man was ingestapt. ‘Naar het vliegveld, alsjeblieft.’ De hele rit had de klant geen woord gezegd, maar nu herhaalde de klant Tanaka sans woorden: Ja. Arme boom. Maar het klonk eerder alsof hij hem dood wenste. ‘Excuseert u mij,' onderbrak Tanaka san hem, 'maar ik moet even iets doen. Sorry. Sorry. Sorry!’ Tanaka san boog als een knipmes. Zelfs toen hij al buiten de taxi was, bleef hij beleefd buigen naar de klant en sorry zeggen. Toen draaide hij zich om naar de boom die er slecht uitzag. Hij boog diep voor hem. Dan gaf hij de de boom een klopje met zijn witte handschoen.  Vervolgens deed hij wat hij als klein kind deed als hij een oude, zieke boom zag. Hij spreidde zijn armen om de boom. Aan de plek  van de verkleuring was te zien tot waar het water was gekomen. Het zeewater was even diep in de bodem gesijpeld en had de natuurlijke balans van de boom verwoest. Vroeger had de boom een goed leven gehad. Maar nu stond hij met zijn wortels in het zeewater. Met zijn oor tegen de bast gedrukt, hoorde Tanaka san de boom zachtjes praten. ‘Ik wil dood,’ zei hij. ‘Misschien kunnen ze je genezen?’ fluisterde Tanaka san terug.‘Ik ben niet meer te genezen. Ik sta te diep met mijn voeten in het zeewater.’ ‘Ben je zeker? Er zijn tegenwoordig hele knappe boomchirurgen.’  De boom schudde met zijn takken.‘Ik ga dood. Het beste is als ze me omhakken. Dan hoef ik niet meer weg te kwijnen.’‘Maar je bent een held. Je hebt als enige de tsunami overleeft. Je bent het bewijs dat er altijd hoop is.’ Ook al was boom nog in leven, het zag er niet goed uit voor hem.  Dat begreep Tanaka san ook wel. Hij zag er terminaal uit.  Het zeezout had zijn wortels aangetast. Het hout van de boom had een ongezonde kleur en was op veel plekken aan het schilferen. Veel takken zagen zwart. Het leek wel alsof de boom brandwonden had. Aan zijn enorme stompen zouden nooit meer takken groeien. Zijn misvormingen waren een gruwel om te zien. Er vloog een vliegtuig over. Die maakte een oorverdovend geluid. Tanaka san schrok op door een hard kloppen op de achterruit. Het was de klant. Hij wees naar de hemel waar een vliegstreep te zien was. ‘Die moet zijn vliegtuig halen, dacht Tanaka san. Tanaka san nam snel afscheid van de boom. ‘Ik kom je later nog een keer bezoeken! Hou vol!’ ‘Laat me niet alleen achter,’ kreunde de boom. Maar Tanaka san stapte al in de taxi en reed verder.  Hij had een slecht voorgevoel. De ontmoeting met de boom had hem uit zijn doen gebracht. Maar hij liet dat niet merken. Met een strak gezicht reed hij door het doodse landschap, waar nog alleen maar de wegen waren hersteld.  Na een tijdje kwam het vliegveld in het zicht. Het begon zachtjes te regenen. Tanaka san deed zijn ruitenwissers aan. Hij gaf zich over aan het mechanisch geluid. Het ging steeds harder regenen. Tot de druppels als tennisballen op de ruit klaterden. Tanaka san had zin om te huilen. Die boom gaat dood. En ik heb hem alleen achtergelaten. Waarom luisterde ik niet naar hem. Al die flauwekul die ik uitkraamde over boomchirurgen, enzo. Hij schaamde zich vreselijk. Nu voelt de boom zich nog eenzamer, dacht hij. Dat stemde hem verdrietig. Hij keek in zijn achteruitkijkspiegeltje. Hij was verbluft door wat hij zag. De klant hield een mes in zijn hand en richtte het op Tanaka san. Iets scherps boorde zich in zijn nek. Toen werd alles zwart voor zijn ogen. ‘Ik ga ook dood,’ was zijn laatste gedachte. ‘Net als die boom… Er is niemand die mij kan helpen.'  

Margaretha Juta
22 1

Rental lezer

De Japanner Shoji Morimoto dacht ooit: ik begin een dienst waarin ik mezelf beschikbaar stel voor elke situatie waarin je een persoon nodig hebt. Misschien wil je naar een restaurant, maar voel je je ongemakkelijk om alleen te gaan. Misschien wil je een spel spelen, maar heb je niet genoeg aan één persoon. Of misschien wil je dat iemand tegenover jou gaat zitten en naar je kijkt terwijl je aan je boek werkt.  Vandaag wil ik het met jullie hebben over de Shoji Morimoto die ik creëer om te schrijven. Want het is heel simpel: als ik twee ogen voel die op me gericht zijn, kan ik beter schrijven. Wat is dat gevoel, dat als iemand naar je kijkt, je je beter kan focussen op je werk? Heeft zo’n persoon echt waarde of beeld ik me dat alleen maar in? Shoji Morimoto kreeg van zijn baas voortdurend te horen: Het maakt niet uit of je hier bent of niet. En dat zijn aanwezigheid niets bijdroeg aan het bedrijf. Morimoto begon zich af te vragen of iemand die ‘niets doet’ nog steeds waarde kan hebben in deze wereld. Misschien kon hij ‘niets doen’ omzetten in een dienst? Met één tweet werd Rental Person geboren. Rental Person biedt een fascinerende dienst aan de eenzame en sociaal angstige mensen. Shoji Morimoto schreef een boek over deze diensten. Zijn boek is een bestseller geworden. In zijn boek beschrijft hij duizenden waargebeurde ontmoetingen. Een gescheiden vrouw begeleiden naar haar favoriete restaurant. Een klant uitzwaaien vanaf het perron. Zittend in de rechtszaal tijdens het proces van een cliënt. Een cliënt ondersteunen tijdens een moeilijke operatie. Bij een schrijver zitten die toewerkt naar een persoonlijke deadline.  Rental Person is betrouwbaar, oordeelt niet en is vastbesloten om een ​​vreemde te blijven, en de merkwaardige ontmoetingen die hij deelt zijn onthullend voor zowel de Japanse samenleving als de menselijke psychologie. De ontmoetingen zijn ook herkenbaar voor mensen buiten Japan. Wij, schrijvers zijn in een bepaalde zin ook eenzame en sociaal angstige mensen. Er zijn dagen dat ik geen zinnig woord op papier krijg. Dat ik de brui aan het schrijven wil geven. Maar dan beeld ik me in dat Shoji Morimoto tegenover me zit. Als een eenogige  Daruma pop die me dwingt om gefocust te blijven. Zijn strenge blik houdt me aan het werk en ik kan doen wat ik het liefst doe: schrijven. Mijn ‘rental person’, waar ik overigens geen cent voor betaal, heeft niet alleen de gedaante van Shoji Morimoto. Hij heeft duizend andere gedaanten. Het kunnen lawaaierige studenten zijn in een café, een zwijgzame reiziger in een trein, spelende kinderen in het park, een poes op de bank die af een toe naar me knippert met zijn ogen en dan weer geeuwend verder doezelt. Het kan ook een boom zijn die ruist in de wind en bruine blaadjes op mijn schrift doet neervallen. Al die bijzitters zijn van waarde.  Maar de meest waardevolle ‘rental person’ blijft natuurlijk de lezer die ik steeds in gedachten heb als ik schrijf. Zij zijn lotgenoten van mijn gedachten en personages in mijn verhalen zonder dat ze nog één bladzijde hebben gelezen. En toch hebben ze waarde. Het leukst is het natuurlijk dat ze op een dag echt worden. Wat zou ik zonder ze zijn? Het boek dat Morimoto schreef is een bestseller geworden. Dat verbaast me niet. Want de ontmoetingen die hij beschrijft zijn een reflectie van hoe we allemaal op relaties, banen en familie kijken in onze zoektocht naar zinvolle verbindingen en doelen in het leven. Schrijven is een eenzame, sociaal onhandige bezigheid. Maar dankzij alle ‘rental persons’ in mijn leven wordt het een bezigheid die ik elke dag kan uitvoeren. 

Margaretha Juta
12 1

Twee minuten

Het leek heel kort. Maar mens, wat je allemaal  wel niet kan doen  in twee minuten tijd! Ik sloot mijn ogen. Eerst danste ik  in gedachten met de meisjes van de klas.  Zonder op  hun tenen  te gaan staan.   Toen begon het te tollen in mijn hoofd en strompelde ik  terug naar mijn plaats.   Ik staarde uit het raam, nog altijd met mijn ogen dicht,  naar de andere kant van de straat.   Daar staan   mijn vrienden. Grote eikenbomen. Ze beschermen me voor de stormen in mijn hoofd. Ik zwaai naar hen als naar de soldaten die door ons dorp marcheerden. De bomen hier  doen me ook aan  de bomen van mijn  geboortehuis denken. We klommen in hun takken. We speelden in hun schaduw.   Mijn grootvader   heeft ze in de oorlog  één voor één omgehakt.  Voor vuur. Koude nachten zonder stroom… Smeulend hout.   Het voelde alsof  ons huis  geamputeerd was. Alle schaduw  in de tuin hebben we opgestookt.   Toen ik daaraan terugdacht,  kropen er koude rillingen over  mijn rug. Ik kreeg het niet   meer warm van binnen.    Snel deed ik mijn ogen open en stak mijn hand de lucht in.   Want dat had de docent gezegd;   ‘Als je denkt dat twee minuten  over zijn, open je je ogen en steek je je hand op!’   Het spelletje heette: hoelang zijn twee minuten?   Verdwaasd zag ik dat ik de laatste was! Iedereen keek me smalend aan.   ‘Goed gedaan Adam! Je kwam het dichtste bij twee minuten!’   De docent hield  haar stopwatch  als bewijs in de lucht.   ‘Twee minuten en vijf seconden!’   Er klonk een warm applaus.   Ik toverde een flauwe glimlach   op mijn lippen.   Diep, diep  van binnen, smeulde het verleden nog na. Ik wilde dat ik mijn ogen nooit had  open gedaan.                    

Margaretha Juta
5 0
Tip

Kamer met uitzicht

De ryokan-eigenares in Aska laat ons de kamer zien. ‘Keurig,’ zeg ik. De acht tatami mat kamer is klein, maar ziet er netjes uit. De prijs is heel schappelijk. ‘Prima voor een nacht,’ zeg ik. ‘Ik zal zo de bedden voor jullie opmaken,’ zegt de eigenares. ‘De toiletten en het gemeenschappelijk bad zijn aan het einde van de gang. Ik laat het jullie even zien.’ We sloffen achter haar aan. ‘Jullie zijn vast moe van de reis.’ We knikken. ‘Het valt gelukkig mee. We komen niet van ver,’ zegt A. We lopen langs een andere kamer. ‘Als jullie willen, kunnen jullie ook deze kamer nemen.’ De eigenares schuift de deur open. Ze stapt naar binnen. Het is een ruime 12 tatami kamer. Met een alkloof van berkenhout. Aan de muur hangt een roltekening. Bergen in de mist. ‘Deze kamer heeft een mooi uitzicht.’ Als we de andere kant opkijken, slaken we een kreet van bewondering. Door het raam, rolt de natuur zich, in de late namiddag zon, in prachtige pastelkleuren voor ons uit. We zien trapvormige rijstvelden. We zien bergen. Het uitzicht is een plaatje. ‘De kamer kost wel meer,’ zegt de hoteleigenares alsof ze een kunsthandelaar is die een schilderij verkoopt. Ze noemt het dubbele bedrag van de kleine kamer. ‘Maar dan heb je wel een prachtig uitzicht!’ ‘Welke kamer zullen we nemen?’ vraagt A. Meer voor de vorm. Want een blik van mij en hij weet genoeg.  ‘Zullen we deze kamer nemen? Het uitzicht is prachtig.’ ‘Ok. We nemen deze kamer.’ De eigenares knikt tevreden. Als de bedden zijn opgemaakt, trekken we onze yukuta aan en gaan in bad.  Hoe groot is onze teleurstelling als we terugkomen in onze kamer. De dure roltekening is opgerold. De avond is gevallen. Buiten is het pikdonker.        

Margaretha Juta
74 3

Huis te koop

De makelaar ziet potentie in ons huis. Het ligt in een kindvriendelijke buurt.  Er zijn scholen, winkels om de hoek. Achter het huis is een grote tuin met zon in de middag. Voor het huis is er genoeg parkeerruimte. Voor twee werkende mensen.   Ze gaat gelijk aan de slag met de verkoop tekst. In mijn hoofd maak ik mijn anti-verkoop tekst. Tussen de middag kwamen buurtkinderen lunchen. De vloer was altijd bezaaid met chocoladen keuteltjes.  Onze poes heeft twee keer een nestje gehad in ons huis. De katjes rolden van de trap. Ze bracht ze weer naar boven,   hun nekvelletje tussen haar tanden geklemd. Op de bovenste verdieping waren ze veilig. Voor joelende kinderen en dronken pubers.   Op het laatst werd ik een poes. Ik heb ook op muizen gejaagd. De poes was na twee nestjes te lief, te lui geworden. Ik ving meer muizen dan zij. Het doet pijn in het hart om het huis te verkopen. Het voelt als verraad naar de poes toe. We zullen snel aarden in onze nieuwe omgeving.  Maar de poes? Ze heeft geen idee. Zolang het huis niet verkocht is,  maakt ze onderdeel uit van ons idyllisch leventje. Het voelt ook als verraad naar alle kinderen toe die dachten dat we een gelukkig gezin waren. Maar het ergst vind ik het voor de poes.   Elk plekje in het huis heeft ze naar zichzelf gemodelleerd. Daar in de hoek wierp ze haar kittens. Ze wilde niks weten van de verhuisdoos die we knus, met deken en al,  voor haar hadden ingericht. Daar tegen de muur hing het schilderij  met de zee en de meeuwen, die ze nooit kon vangen. Ze werd er gek van.  De bobbels in het laminaat van de muizen, die ze wel kon vangen, maar niet opat. De haren van de honden van de vorige bewoners, die haar haren ten berge deden rijzen. Het huis heeft een poezenziel. Als je een huis koopt, moet je een poes nemen. Dat deden we en we waren gelukkig. Dat dachten we.   Een gescheiden vrouw met twee opgroeiende pubers Heeft het huis gekocht. Ze hebben een hond.  De vrouw rent in haar vrije tijd.  Misschien moet ik dat ook doen. Om mijn verleden zo snel mogelijk achter me te laten. Ze komt in haar hardloopkleren naar de notaris. Ik in een keurig jasje. Het is niet makkelijk  om het leven van je af te trekken als een jasje  en te gaan rennen in een te strakke broek. Zover ben ik nog niet. Ik hoop dat het huis blij is met zijn nieuwe bewoners.  Dat ze de tijd zullen nemen om ervan te genieten. Jagen honden op muizen? Voor de poes wordt naar een nieuw huisje gezocht. Voorlopig zit ze in haar hok in het asiel. Ze kan niet mee met ons naar het buitenland. Toen ik voor het laatste naar haar omkeek, pinkte ik een traan weg. Ze lag met haar hoofd tussen haar pootjes, in haar hok met tralies, ze keek me niet meer aan. Haar staart bewoog op en neer als een laatste groet.   Een paar maanden later kreeg ik een mail van het asiel. Vandaag kregen dit onderstaande mailtje van de nieuwe baasjes vanO. Wilt u vast lezen. Het gaat nog steeds heel goed met O.Ze is is zo lief.Sinds kort mag ze ook naar buiten en blijft redelijk in de tuin.We hebben een tuigje geprobeerd maar dat vond ze niet fijn, ze blijf alleenmaar liggen. 'S morgens mauwt ze net zo lang totdat mijn dochter uit bed komt en dr eensnoepje geeft. Dat is het eerste wat er gebeurt. Ik zocht een maatje voor mijn dochter en die heb ik echt gevonden.Als ze verdriet heeft komt O. naar haar toe.Maar ook spelen met een eigengemaakte touwtje vindt O. leuk.Als het te druk wordt trekt O. zich terug en dat gaat prima. Maarook wij hebben er veel plezier van, s avonds komt ze graag op schoot liggen.Kortom we zijn dol op O. en hopen nog jaren plezier van haar te hebben.                                                                      

Margaretha Juta
3 1

De keeper uit Kyiv

Het is de eerste dag op zijn nieuwe school. Alle kinderen kennen elkaar, Maar hij kent nog niemand. Hij gooit zijn sportjas op de grond. Als een gewonde soldaat op het slagveld Ligt hij daar, de hele ochtend, ontlichaamd. De meester zegt er niets van. Hij doet de hele les of hij luistert, Maar snapt niets van wat ze zeggen. Dan gaat de bel en schrikt hij op. De kinderen rennen naar het speelveld 'Aanvallen! Wie speelt er mee?' roepen ze om het hardst. Snel trekt hij zijn jas en handschoenen aan. Ze zijn van zijn vader, twee maten te groot. Hij neemt ze overal mee naartoe. Ze zijn het enig tastbare wat hij nog van hem heeft. 'Jij was toch keeper in Kyiv?' roepen de kinderen. Hij knikt. Ze duwen hem in het doel. Tussen de twee palen voelt hij zich voor het eerst veilig  Sinds hij hier is. Hij spuugt op de grond.  De zon verdeelt het speelveld in twee helften. Het voelt alsof de zon in zijn gezicht spuugt. Hij voelt geen warmte. Alleen ongemak. Hij had zijn pet moeten meenemen, denkt hij. Maar die ligt nog thuis in Kyiv. Straalvergeten. Hij ziet geen steek. Als de tegenstander de eerste minuut  Een doelpunt scoort, vloekt hij tegen de zon. Zelfs zij voelt anders in dit land. Bij het tweede doelpunt, klapt hij in zijn handen. Het geluid klinkt dof. Als er een bal overvliegt, houdt hij zijn hand als een afdakje tegen zijn voorhoofd. De derde bal ziet hij aankomen, maar te laat. Hij ontploft van woede. 'Zullen we van kant ruilen?' Hij gebaart naar de scheids, een meisje met twee staartjes. Ze begrijpt hem! Ze lacht guitig naar hem en knikt. Ze ruilen van doel. Hij staat nu in de schaduw en houdt met gemak alle ballen tegen. Als zijn team met vier-drie wint, wordt hij door zijn teamgenoten op handen gedragen. Ze noemen hem de beste keeper van de Oekraïne. Hij knippert met zijn ogen. Straks wordt hij de beste keeper van Nederland. Zijn handen voelen warm aan in het zachte leer. Hij kijkt op naar de hemel. Zou zijn vader trots op hem zijn?      

Margaretha Juta
21 1

Ina

Ik ontmoette Ina op het werk.  Ik stond mijn les te kopiëren bij de administratie toen er werd getoeterd.  De secretaresse zei: Dat is Ina. Ik keek nieuwsgierig naar buiten en zag een rode auto op de parkeerplaats van het instituut. Achter het stuur zat een jonge vrouw. Ze keek opgejaagd naar de monumentale deur van het pand. Waarom stapt ze niet uit, dacht ik bij mezelf. De jonge vrouw toeterde een tweede keer. Toen er nog niemand kwam, toeterde ze een derde keer. Een vierde keer. Het getoeter klonk steeds indringender. ‘Kan ze niet even wachten!’ zei de secretaresse geïrriteerd. Zonder op te kijken van haar computer, typte ze verder. ‘Waarom stapt ze niet uit,’ vroeg ik. De secretaresse was een kleine blonde vrouw van middelbare leeftijd met enorme handen waar ik bang voor was.  ‘Ik moet haar rolstoel uit de auto halen,’ zuchtte ze. Nu zag ik het bord: parking voor rolstoelgebruiker. Dat was me nooit eerder opgevallen. ‘Ik doe het wel even,’ zei ik. ‘Zou je dat voor me willen doen?’ Ik knikte. ‘Geen probleem. Het papierwerk kan wachten.’ ‘Wat fijn van je. Ik vind het echt vervelend dat ze niet even kan wachten. Ik ben zo klaar.’ Het getoeter hield aan. Ze keek zenuwachtig naar me. Ik snelde naar de deur. Toen Ina me zag buitenkomen en naar haar zwaaien, opende ze de deur. ‘Ik kom je helpen met de rolstoel,’ zei ik.  ‘Ok. De achterdeur is open. Je kan de rolstoel er zo uit halen.’ Ina draaide zich een halfslag om en gooide haar benen, als twee honkbalknuppels voor een belangrijke wedstrijd, naar buiten.  ‘De stoel uit de auto schuiven en op straat openklappen,’ zei ze vlak. Ik deed wat ze zei. Onhandig trok ik de rolstoel uit de auto. Hij viel met een smak op de grond.  ‘Pas op,’ zei ze. ‘Sorry. Het is de eerste keer.’  ‘Dat is geen reden om mijn rolstoel kapot te maken.’ Ik klapte de rolstoel open. ‘Naar me toe rollen,’ zei ze ongeduldig. Er kwam geen beweging in de rolstoel.  ‘Van de rem halen!” Ze rolde met haar ogen. Ik rolde de rolstoel naar haar toe. Ze maakte een klein sprongetje en plofte neer op de rolstoel. Met veel moeite kreeg ik haar naar binnen. ‘Sluit je de auto voor me af?’ Ze gaf me de sleutels alsof ik een portier was van een duur hotel. Toen wist ik het nog niet. Maar deze ontmoeting zou mijn leven veranderen.  

Margaretha Juta
4 0

Aan de uitbaatster van Sachi café

Beste mevrouw de uitbaatster van Sachi café in Itsumi, Arigatō, Bedankt dat u een wereldbol tevoorschijn haalde en aan me vroeg of ik België wilde tonen. U was oprecht geïnteresseerd waar ik vandaan kwam.   ‘Deze wereldbol is nog uit mijn kindertijd,’ zei u met een lach van hier tot Antwerpen toen u hem van de tafel naast u, pakte. Hij was me niet eens opgevallen. Ik had tijdens het eten alleen oog gehad voor de zee die schitterde in de zon, de glooiende bergen aan de andere kant van de baai. Het uitzicht hier was adembenemend. Ik stond op en liep naar u toe. De zeeën op de wereldbol hadden hun azuurblauwe kleur verloren. De landen waren onleesbaar geworden door alle vingers die ze hadden beroerd. Maar de Fuji-berg herkende ik meteen. Ik priemde mijn vinger in de berg die getekend, er perfect eenvoudig uitziet, maar in het echt zoveel verschillende gezichten heeft. Dat de berg kon plakken als een karamel toffee, was nieuw voor mij. Ik trok een vies gezicht. ‘De Fuji-berg is hier!’ Ik draaide mijn hoofd naar mijn man die naar me lachte. Twee dagen geleden, toen we over de echte Fuji-berg vlogen, had ik hem een por gegeven. ‘Voor de Fuji-berg, mag je me altijd wakker maken, had hij eens gezegd. Hij schoot als een kanon wakker. De stewardess kwam geschrokken kijken of we nog leefden. ‘Sorry. Het komt door de Fuji-berg!’ Een berg de schuld geven. In Japan werkt zoiets. De stewardess tippelde gerustgesteld, op haar hoge hakken terug naar haar plaats. In ons gezichtsveld torende de besneeuwde top van de fuji-berg boven de wolken uit, als een stralende piek van een gigantische kerstboom. Het was voor het eerst dat ik hem van zo hoog zag. Het was alsof ze daarbeneden kerstmis vierden. En wij, mijn man en ik, zweefden als engelen met veiligheidsgordel om en een zwemvest onder onze zitplaats, door de feesthemel. Voorzichtig draaide ik de piepende wereldbol. Mijn vingers gleden van de Fuji-berg naar België. Dat had ik gedacht. Geen chocola, geen bier, geen manneke pis. Geen hond van Vlaanderen. Niets van dat alles was getekend in eenvoudige lijnen. Wel werd ik een Engelse garde gewaar. Hij wees me met zijn hoge zwarte hoed en zijn geweer naar me gericht, de richting aan. ‘Aan de andere kant van het kanaal. Daar ligt België!’ Het was alsof hij me een knipoog gaf. Zijn, grote, donkere ogen trilden. Ik bedankte hem stilzwijgend. ‘Hier is België,’ zei ik triomfantelijk alsof ik over tien Fuji-bergen vloog.  U fronste uw diepe rimpels en keek naar het vormeloze België. ‘Dat ligt aan de andere kant van de wereld,’ merkte u terecht op. Ik knikte. Het kan soms vreemd lopen in het leven.  Ik zat in een verlaten café met uitzicht op de Japanse zee. En ik praatte in een taal van een land dat ik vroeger alleen kende uit aardrijkskundeboeken. Japan was nu mijn nieuwe woonplaats. De Fuji-berg mijn vertrekpunt. Hoe kwam dat? Heel simpel. Of toch niet zo simpel. Op mijn zeventiende verhuisde ik van België naar Nederland om te studeren. Na mijn studie, bleef ik plakken. Toen leerde ik mijn huidige man kennen, een Japanner. We kregen twee kinderen. Vijf jaar geleden, besloten we in Japan te gaan wonen. Mijn man kreeg namelijk heimwee. Het was zo erg dat hij niet meer in Nederland wilde wonen. Heimwee is als tien wereldbollen die maar blijven ronddraaien in je hoofd. Je wordt er tureluurs van. Zo erg, dat je op een gegeven moment weer naar huis moet. Zo is het gegaan. U, mevrouw de uitbaatster van café Sachi, in een badplaats die in de winter zo goed als verlaten is, maar in de zomer zwart ziet van de badgasten die uit alle windstreken naar de witte stranden en prachtige zee afkomen, haalt uw wereldbol tevoorschijn, elke keer als een vreemdeling zijn dorst bij u komt lessen en zijn honger komt stillen. Maar u doet ook iets wat niet op het menu staat:  u stilt de geest van de vreemdeling. U laat hem zijn land wijzen op uw wereldbol. Een mooier geschenk kan ik me niet indenken op tweede kerstdag, ver van mijn geboorteplaats. Bedankt! Arigatō!                          

Margaretha Juta
3 0

Het kerstkonijn

Miep was op weg naar de zwarte markt. Hoewel het bijna kerstmis was, was de sfeer op straat grimmig. Het was aardedonker en stil op straat. De weinig mensen die ze tegenkwam, plakten als schimmen tegen de gevels van de huizen. Ze hielden hun gezicht diep in hun kraag verborgen. Alsof ze bang waren betrapt te worden. ‘Maak het donker,’ hadden de Duitsers verordend. En het was donker geworden. Mieps man had, net als alle andere Nederlanders, hun ramen verduisterd. Met speciaal papier had hij ze afgeplakt tot er geen streepje licht meer naar buiten scheen. Het was pikdonker op straat. De donkerte zou de Engelse vliegeniers die het op de Duitsers hadden gemunt, op een dwaalspoor brengen. Zoals het licht van de sterren de wijzen had geleid naar het kindje Jezus. Miep sidderde bij de gedachte dat de Engelsen werden misleid. Ze keek naar de donkere, dreigende lucht. Vandaag zouden er vast geen Engelse vliegeniers boven de stad vliegen. Het was immers kerstmis. Niet iedereen was Hitler en had een hekel aan kerstmis. Als Jezus in deze tijd en in deze stad had geleefd, zat hij net als Anne en haar familie ondergedoken. Of misschien was hij vergast. Mieps hart kromp ineen. Ze wilde niet aan zulke gruwelijke dingen denken. Vanavond was het kerstmis. Ze  wilde de onderduikers trakteren op een heus kerstdiner. Die mensen verdienden het. Ze konden immers niet naar buiten. Anders had ze ze bij haar thuis uitgenodigd. Ze had gehoord dat er een man was die konijnen verkocht op de zwarte markt.  Ze was op weg naar hem toe. Ze keek goed uit bij elke stap die ze zette. Het had geregend en het was glad. De straatlantaarns stonden uit. De maan scheen dof alsof hij zich ook aan de strenge regels hield van de oorlog. Miep zag een paar stoute sterren die zich niets aantrokken van Hitler. Ze keek ernaar met een goed gevoel. Ook al gedroeg Hitler zich als een keizer, hij was nog geen God. Miep kreeg een akelig gevoel. Ach. Het was vast de opwinding van het komende kerstkonijn. Er was niks aan de hand. Wat kon er gebeuren op deze kerstavond? Een luchtaanval was uitgesloten. ‘Rustig doorlopen,’ sprak ze zichzelf de moed in. Ze zag het konijn al pruttelen in de pan. Ze kon de boter ruiken. Haar man had met clandestiene bonnen boter gekocht. Ze kon de boter al horen pruttelen. Ze moest  watertanden. Ze beeldde zich in hoe blij de onderduikers zouden zijn bij het zien van het kerstkonijn. Ze kreeg het warm van binnen. Liever had ze de schuilderds het goede nieuws gebracht dat  de oorlog bijna afgelopen was. Maar met een gebraden kerstkonijn kon ze ook wel afkomen. Sinds de arme mensen moesten schuilen, konden ze alleen maar dromen van een mals stukje vlees. Ze volgde de witgeverfde  stoepranden die als blinde geleide lijnen door de stad liepen. Om rustig te worden, telde ze de huisnummers af, die met klodders witte verf op de gevels waren aangebracht. Het meest vertrouwde ze nog op haar eigen geheugen. Ze was niet in Amsterdam geboren, maar ze woonde er al lang genoeg om bijna blindelings de weg te vinden. Ze was er bijna. Aan het einde van de straat moest ze rechtsaf. Dan nog tweehonderd meter tot het poortje. Wanneer je door het poortje liep, kwam je vanzelf op een klein pleintje. Verstopt achter de huizen. De perfecte plek voor een zwarte markt. Zwarte markt! Zelfs de naam was Duits. In het Nederlands zei je ‘sluikmarkt’. Ondanks dat het door de Duitsers ten strengste verboden was om voedselwaren te verkopen die niet op de bon waren, floreerde de zwarte markt. De prijzen waren niet mals!  Ineens trok iemand aan Mieps mouw. Ze schrok.  ‘Heeft u wat geld voor mij?’ Een broodmager kind in vodden keek haar met grote, diepe, koortsige ogen aan. ‘Ik heb zo’n honger.’ ‘Arm kind.’ Miep gaf haar een cent. Het kind liep schichtig door. ‘Zover zijn we gekomen! Dat zelfs onze eigen kinderen geen eten meer hebben. ‘Dan hebben de schuilerds het nog niet zo slecht. Al zou ik voor geen cent met ze willen ruilen,’ zuchtte ze. ‘Het kind liep vast in de buurt van de markt om iets te stelen! Iedereen was aan het stelen geslagen. De marktkramers op de zwarte markt waren geen haar beter dan dat arme meisje. Dat waren de grootste dieven.    Toen ze op de markt aankwam, liep ze naar de marktkramer die konijnenbouten verkocht.  ‘Een konijnenbout graag,’ vroeg ze snel voordat ze zich bedacht. De man glunderde. ‘Ze zijn heerlijk mals, mijn konijnenboutjes,’ zei hij met een sterk Amsterdams accent. ‘Hoeveel wilt u er?’ ‘Een is goed.’ Miep wees de middelste aan. De marktkramer pakte de konijnenbout.  ‘Dat wordt dan 20 gulden.’ Miep slikte. Twintig gulden! Daar ging haar weeksalaris. ‘Ok. Ik neem hem.’ Meneer Frank was de beste baas ter wereld. Ze pakte gauw twintig gulden uit haar portemonnee en betaalde de marktkramer zonder een seconde te twijfelen. De marktkramer scheen niet verbaasd te zijn over haar daadkracht.  ‘U krijgt er gratis een hart en niertje bij,’ zei hij vrolijk. ‘Van de kerstman!’ grinnikte hij. De oplichter! Snel pakte hij het hart en niertje voor haar die als bonus naast de konijnen lagen. Miep betaalde. Hij wenste hij haar een vrolijk kerstfeest toe. Snel liep Miep naar huis met het konijn en organen onder haar arm. Als ze het kind maar niet weer tegenkwam. Ze was platzak. Nadat ze het konijn gebraden had, schotelde ze haar poes het hart en de niertjes voor. Toen vertrok ze met haar man naar kantoor.  Anne was dolgelukkig toen ze aankwamen.  Ze snoof de koude lucht uit Mieps jas op. Alsof de koude buitenlucht het mooiste cadeau was dat ze ooit had gekregen. Ze hadden de tafel al gedekt.  Toen het konijn werd gebracht, begon iedereen te klappen. Zonder geluid te maken.   Het was een geslaagd kerstdiner. De schuilerds hadden koekjes gemaakt en twee taarten toe. Miep had van de collega’s cadeautjes meegenomen. Voor peter, Margot en Anne een flesje youghourt. Voor de volwassenen een flesje bier. Alles was  leuk ingepakt. En leuke plaatjes waren op de verschillende pakketten geplakt. Het was de eerste keer dat Anne kerstcadeau’s kreeg, vertelde ze opgewonden aan Miep. Haar ogen straalden. Wat was ze blij.  Terwijl ze van het konijn aten, kreeg iedereen weer hoop. Iedereen deed een wens. ‘Als ik vrij ben…’ begon iedereen zijn wens.  Het was alsof ze over een ander praatte. Alsof de vrijheid net als zij gevangen zat. Het was alsof ze vergeten waren wat het betekende om vrij te zijn. Margot en meneer van Daan wensten een heet bad als ze vrij zouden zijn, maar dan wel één waar ze langer dan een half uur in konden blijven liggen. Mevrouw van Daan, die dol was op snoepen, wilde het liefst weer taartjes gaan eten. ‘Deze taart smaakt anders voortreffelijk hoor,’ complimenteerde ze Anne’s moeder die van bonen en bloem een kerstkaart had gemaakt. ‘Voorschuilse taarten,’ grinnikte Anne’s moeder die heel goed begreep wat voor taarten mevrouw van Daan bedoelde, als ze zei dat ze taarten wilde gaan eten als ze weer vrij was. Annes moeder wenste voor zichzelf koffie. Die koffiesurogaat die ze elke dag dronken, was de naam koffie niet waard. De mannen, Anne’s vader, meneer van Daan en Peter wensten dat ze weer naar de stad gingen, naar de bioscoop. Meneer Dussel wenste zijn vrouw die niet Joods was, zo gauw mogelijk terug te zien. En Anne, ja wat wenste Anne eigenlijk? Het meest verlangde ze weer naar een eigen woning, zei ze schuchter. Naar haar poes Moortje die ze bij de buren hadden moeten achterlaten. Ze verlangde naar vrije beweging. Maar het meest van al wenste ze weer hulp bij huiswerk. Ze snakte om weer naar school te gaan. Na het eten ging iedereen slapen. Miep en haar man bleven slapen. Die nacht deed Miep geen oog dicht. Toen ze vroeg in de ochtend opstonden en afscheid namen van elkaar, was ze opgelucht als ze weer naar buiten kon. Ze moest er niet aan denken dat ze voor zo lange tijd opgesloten zou zitten. ‘Ik kan nog eerder zonder eten dan zonder lucht leven,’ zei ze tegen haar man toen ze weer op straat waren. Hij knikte. ‘Die arme mensen kunnen nooit naar buiten. Konden ze het raam maar open te zetten. Zelfs dat is te gevaarlijk,’ mompelde hij. ‘Het zijn mensen en niet alleen joden. Dat ze ons de hele tijd helpers, oorlogshelden noemen is zo aardig. Maar eigenlijk is het doodnormaal dat we deze lieve mensen helpen, vind je niet?’ Hij knikte weer, bang om zich heen kijkend alsof hij bang was dat iemand kon  horen wat ze zeiden. Maar er was niemand op straat. Ineens schoot er een zwarte poes over straat. Miep voelde de steen op haar maag toen ze aan Anne’s poes dacht die ze bij de buren hadden moeten achterlaten. Moortje heette ze omdat ze helemaal zwart was. Elke keer als iemand de poes ter sprake bracht, begonnen Anne’s ogen te glinsteren. Tranen rolden dan als een gevangen naar buiten. Ook vanavond hadden Anne's ogen gevaarlijk geglommen. Toen ze thuiskwamen, wachtte Miep een ongename verrassing.  Ze werd overvallen door misselijkheid. Ze voelde haar maag samentrekken. Ze had buikpijn. Misschien kwam het door het konijn? De kramp werd steeds feller. Misschien was haar maag het niet meer gewend om vlees te eten. Het konijn was ook een beetje taai geweest. Gelukkig was haar buikpijn ‘s avonds weer verdwenen.  De volgende dag liep het gerucht dat er katten werden verkocht op de zwarte markt. Als konijnen... Toen Miep dat hoorde, kromp ze ineen van ellende. Ze had zich nog nooit zo slecht gevoeld in haar leven. Wat voelde ze zich schuldig dat ze, ondanks dat de schuilerds nooit kerstmis vierden, toch perse kerstmis met hen had willen vieren. En ze waren haar nog wel zo dankbaar geweest. Ze voelde zich als een verrader. Wat haatte ze zichzelf dat ze perse zo'n goede christen wilde zijn.  

Margaretha Juta
0 0

De vallei van de mist. Een hedendaags Japans sprookje

Hoofdstuk 1 Sunday, Monday , Tuesday, Wednesday , Thursday , Friday , Saturday. These are the days of the week, zing ik. Het is een Engels liedje dat ik in de kindergarten heb geleerd. Ik zing het altijd voor ik opsta. Ik ga later over de wereld reizen. Dan kan ik maar beter zo vroeg mogelijk beginnen met Engelse woordjes oefenen. Zondag, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, za-ter-dag. Dat zijn de dagen van de week. Ik ga verre landen bezoeken, interessante mensen ontmoeten. Daarvoor heb ik Engels nodig en geld. Ik heb een spaarvarken waar ik de muntjes indoe die ik van mama en papa krijg als ik goede cijfers haal. Mijn eerste varken is bijna vol. Ik moet niet vergeten voor mijn verjaardag een nieuw spaarvarken te vragen. En geld! Als ik klaar ben met school heb ik hopelijk genoeg varkens bij elkaar gespaard voor mijn reis. Ik kijk op mijn mobiel. Het is nog vroeg. Ik kan nog even blijven liggen. Ik heb mijn rugzak gisteravond al ingepakt. Hij puilt uit als de buik van een hond die elk moment kan bevallen. Alle meisjes op school hebben een rode rugzak. De jongens een zwarte. We hebben de rugzak in bruikleen. Dus ik zorg goed voor hem. Eigenlijk had ik liever een zwarte gehad. Ik hou meer van zwart dan van rood. Op de eerste schooldag zei de meester dat ik best een zwarte rugzak mocht kiezen. Maar ik ben een meisje. Ik wil niet uit de toon vallen. Dus ik nam de rode. Ik win altijd met handje drukken van de jongens in de klas. Dan maakt het niet uit welke kleur je rugzak is. Ik ben een stoer meisje dat van zwart houdt, met een rode rugzak. Door de kier van het gordijn gluurt de zon naar binnen. Hij is altijd als tweede wakker. Eerst wordt oma wakker. Dan de zon. Dan mijn ouders. Ik sta als laatste op. Als ik voor de derde keer de dagen van de week wil neuriën gaat de wekker van mijn mobiel af. Als een soldaat die zijn uniform wil aantrekken, schiet ik uit bed. Maar tot mijn verbijstering zie ik dat mijn stoel leeg is. Mama legt elke avond mijn uniform klaar. Als ik opsta, kan ik hem dan gelijk aan. Mijn uniform is netjes gestreken en ruikt naar een wei vol viooltjes. Maar nu ligt hij er niet. Ik kijk naar de lege stoel alsof mijn uniform is ontsnapt. In paniek loop ik naar de slaapkamer van mijn ouders. Ze slapen. Nu raak ik nog meer in paniek. Wat is er aan de hand? Ik durf ze niet wakker te maken. Mama heeft een lach op haar gezicht. Papa snurkt als een stoomtrein. Snel ren ik naar beneden. De keuken in. Daar is oma bezig met aardappelen schillen. ‘Oma redt me!’ Oma kijkt me verbaasd aan.  ‘Heb je een geest gezien?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Waarom slapen papa en mama nog?’ Ze kijkt naar de grote klok die als een boos oog boven de ijskast hangt. ‘Goh, is het al zo laat!’ Ik kijk op de kalender naast de ijskast. Maandag 23 november staat rood aangegeven. Normaal hou ik meer van zwart, maar niet voor de dagen van de week. Een rode dag betekent namelijk dat we vrij zijn. Nu snap ik waarom papa en mama nog slapen. ‘Vandaag is door de kalender uitgeroepen tot Dag van de arbeid,’ lees ik hardop. ‘Goh!’ zegt oma. Ze kijkt nooit naar de kalender. In haar leven zijn alle dagen eender.  ‘We zijn vrij. Geweldig toch, oma?’ Oma stopt ineens met schillen. ‘Welke dag is het vandaag, zei je?’ ‘23 november.’ Haar ogen lichten op. ‘Vandaag is mijn broer jarig!’   Hoofdstuk 2 Ik wist niet dat oma een broer had. Ze kijkt geschrokken. Alsof ze iets is vergeten. Zoals het gas uitzetten. De laatste tijd vergeet oma wel vaker dingen. Maar niet dat haar broer jarig is. Dat wist ik zelfs niet. ‘Waar woont je broer?’ ‘In de vallei van de mist.’ Dat klinkt heel ver en mysterieus. Geen wonder dat ik haar broer nog nooit gezien heb. ‘Je moet hem deze enveloppe brengen.’ Ze vist een enveloppe uit haar schortzak. ‘Die ben ik vergeten te posten.’ ‘Een verjaardagsbrief?’ Ze knikt. Ik ben vrij, dus ik kan die enveloppe wel even brengen. Ik ben reuze benieuwd naar die broer van haar. ‘Hoe kom ik in de vallei van de mist?’ ‘Er gaat een trein naar de vallei. Ik breng je naar het station.’ Ze kijkt naar de klok. ‘We moeten nu gaan.’ ‘Nu! Maar ik heb nog niet ontbeten.’ Mijn maag knort. Hij heeft nog geen zin om te vertrekken. Oma schudt haar hoofd. 'Daar is geen tijd voor!' Ze wijst dat ik naar mijn kamer moet om me om te kleden. 'Anders ben je te laat,' Er gaat maar een trein naar de vallei van de mist. Hij vertrekt over een half uur.’ Dat klinkt reuze spannend. Ik ren snel naar boven om me aan te kleden. Ik trek mijn lievelingsjeans aan en mijn lieveling t-shirt. Op het shirt staat een doodskop. Een doodskop die lacht.  Hoofdstuk 3  Bij het station koopt oma een kaartje. ‘De vallei van de mist is de laatste halte. Als je aankomt, vraag je bij de man van het station naar mijn broer. Hij zal je de weg welwijzen.’ Ik wil oma nog zoveel dingen vragen. Hoe laat gaat de trein terug? Hoe heet haar broer? Hoe oud is haar broer? Woont hij alleen. Is hij aardig? Maar de conducteur blaast op zijn fluitje. Oma duwt me de trein in en stopt me snel wat eten toe. Ik kan oma nog net op tijd een kus geven op haar wang. Zoals papa zijn hanko in het rode kussentje drukt voordat hij mijn rapport afstempelt. ‘Snel, je moet gaan!’ ‘De trein gaat vertrekken! Alle reizigers instappen.’ Ik kijk links en rechts op het perron. Ik ben de enige reiziger. Het is de dag van de Arbeid. Mensen liggen nog te slapen.  Als ik zit, klappen de deuren dicht. De trein zet zich in beweging. Ik wuif naar oma. Als ze niet meer is dan een klein stipje is, stop ik met zwaaien. De trein rijdt langs groentevelden. Ik zie blauwe handschoenen op stokken die de vogels moeten weghouden van de groenten. Het lijkt wel alsof de handschoenen naar me zwaaien. Ik zwaai terug.  De trein rijdt langs rijstvelden. De planten zijn onder water. De velden lijken op zwembaden. Ik wuif naar de velden. We rijden door donkere, kronkelende tunnels die als aders door de bergen lopen. Als we de berg uitbreiden toetert de conducteur. De landschappen wisselen elkaar af. Ik dompel in. Als ik wakker word, zie ik dat de trein stilstaat. ‘De vallei van de mist!’ roept de conducteur af. ‘Dit is het eindstation.’ We zijn er! Ik stap uit. Tot mijn verbazing zie ik dat hierna geen spoor meer is. Alsof een kind een treinbaan aan het bouwen was, maar er ineens achterkwam dat hij niet voldoende stukken had om verder te bouwen. De trein kan niet verder.  Hij zal straks dezelfde weg terugrijden. Ik stap uit.  Ik voel in mijn jaszak naar mijn kaartje. Niemand is mijn kaartje komen knippen, realiseer ik.  Het perron is helemaal verlaten. Een eekhoorn springt voor mijn voeten het perron over. Plots houdt hij halte. Hij draait zijn kopje en staart me met glazige ogen aan alsof hij denkt:  ‘He, een mens? Wat doet die hier? Terwijl het  Van op veilige afstand wacht hij af wat ik ga doen. Ik buk en voel in mijn jaszak. Daar zitten de koekjes die oma me heeft toegestopt. Ik doe mijn handpalm open. De eekhoorn hopt naar me toe. Hij snuffelt aan mijn vingers. Dan pakt  hij een amandel in zijn handjes en knabbelt er aan. ‘Een tamme eekhoorn!’ denk ik verbaasd. Ik hem nog nooit een tamme eekhoorn gezien. Ik heb nog nooit een beest met zijn handen zien eten. Net als een mens! Als de eekhoorn klaar is met eten, hopt hij vrolijk verder. Ik loop door naar de gate. Er is maar een gate. Op een druk station zou dat een vreselijke opstopping veroorzaken. Maar hier  niet. De trein die aankomt is dezelfde trein die later vertrekt. Mensen komen en vertrekken nooit tegelijk. Ik gooi mijn kaartje in de gleuf. De gleuf slikt mijn kaartje in. Dat is schrikken. Oma heeft een enkeltje gekocht. Tot mijn schrik besef ik ineens dat ik geen geld heb meegenomen. Hoe koop ik nu een retourtje? Hoe kom ik ooit weer thuis? Ik voel in mijn jaszak. Daar ligt de enveloppe voor oma’s broer. Die helpt me vast. Ik voel in mijn jaszak waar mijn mobiel altijd zit. Daar voel ik alleen de brief. Ook dat nog! Ik heb mijn mobiel thuis laten liggen. (wordt vervolgd)

Margaretha Juta
16 0

Uit: De jongen die windjes verzamelde

Een van de voordelen van enig kind zijn, is dat je ouders meer tijd voor je hebben. Met mijn vader ga ik graag honkballen op het speelveldje bij de rivier.  Als hij thuis is, roept hij: ‘zullen we straks een potje honkballen?’ Hij hoeft bij thuiskomt geen scheidsrechter te spelen omdat ik achter mijn broer aanzit en mama stoor die het avondeten klaarmaakt. Mama hoeft nooit over te koken van woede. Die ene keer  dat de pan spaghetti overkookte toen ze gebeld werd door het ziekenhuis en als aan de grond genageld met de telefoon in haar hand bleef staan, was papa heel boos op de pan, maar niet op mij. Ik kon er niks aan doen. Het was de schuld van de telefoon. Bij ons thuis wordt er niet gerend. Gillen doet alleen de waterkoker. De pannen gaan wel eens tekeer. Maar dat is een goed teken. Want dan smaakt het eten heel lekker. ‘Mams, is het goed als ik even ga honkballen met papa?’ ‘Ja. We eten over een half uurtje.’ Ik pak mijn nieuwe handschoen die ik voor mijn zesde verjaardag van papa en mama heb gekregen. Het leer glanst en ruikt naar nieuw. Maar zoals je nieuwe schoenen eerst moet inlopen voordat ze echt lekker lopen, moet ik eerst heel veel ballen vangen met mijn handschoen voordat hij goed zit. Toen ik hem kreeg voelde het leer stug aan. Net karton. Ik was ontgoocheld. Maar papa verzekerde me dat het leer soepeler en soepeler zou worden. Net zoals de soep smeuïger wordt als mama erin roert. ‘Als je er heel veel mee vangt wordt de handschoen soepel! Wanneer ik mijn handschoen niet gebruik, ligt hij geveterd op de bank.   Dat heeft papa me ook geleerd. Hoe ik mijn handschoen soepel krijg, ook als ik hem niet gebruik. Door hem te veteren. ‘Je neemt een veter en strikt je handschoen dicht. Net zoals je een lint om een cadeau knoopt. Hoe strakker hoe beter. Daar wordt het leer soepel van. Kijk, op deze manier.’ En papa veterde de handschoen. Hij legde er een dubbel knoop in zodat de handschoen niet open zou springen.  Elke keer als ik mijn handschoen open strik, voelt het alsof ik jarig ben. Dat is ook een voordeel van alleen zijn. Bijna elke dag ben ik jarig. Papa heeft altijd tijd om honkbal met me te spelen. ‘Ik kom er aan. Ik veter mijn handschoen los,’ roep ik naar papa die bij de deur wacht. ‘Oei, wat zit de knoop er strak in. Ik krijg hem niet los. Had ik maar zo’n scherpe nagels als mama.    

Margaretha Juta
11 0

Voetballen in het paradijs

Op een prachtige herfstdag, een halve eeuw na 'de overtreding', werd hij niet aangehouden toen hij het park binnenfietste. Tot zijn verbazing was het politiegebouw omgetoverd tot een grand café 'De Nachtegaal',  tevens de naam van het park.   Hij ging daar aan een tafeltje zitten met uitzicht op hun 'voetbalveldje'. Vervreemdend hoe een lachende ober een menukaart in zijn handen duwde en even later de rekening.   Hij kon de agent die hem woest van zijn fiets sleurde omdat hij het fietsverbod keer op keer aan zijn laars had gelapt, en hem, nog een kind,  totaal onverwacht een boete gaf, maar niet uit zijn hoofd zetten.   Zijn vader was razend geweest  toen hij thuis kwam. Als Adam met Eva, was hij op die bewuste dag uit het paradijs verbannen. Hij zou het nooit vergeten,   ‘Een koffietje graag!’  Hij voelde de warme zonnestralen op zijn, van ouderdom gerimpelde gezicht. Hij luisterde naar het geruis van de kloeke bomen. Het razen van de auto’s op de ring haalden hem uit zijn dagdroom. Ze reden naar de Nederlandse grens waar hij inmiddels vandaan kwam. De jonge fietsers op het  fietspad  dat nu als een groene ader door het park liep, genoten zonder dat ze het  wisten van hun 'nieuwe' vrijheid. Hij nam kleine slokjes van zijn koffie. Verliefd keek hij naar het bomen koppel, dat ooit als doel had gediend. Nu zat een verliefd stelletje in hun midden, op een tapijt van bladeren te zoenen.   Het liefst had hij de bal van onder zijn snelbinder gerold. Hij zou met zijn vrienden  weer een potje voetballen. Alsof de tijd had stilgestaan. Een dribbel, een pas, een schot. Een prachtig doelpunt als apotheose.   Maar de tijd staat niet stil. Noch laat de liefde zich verdrijven. En de dood zit op de hielen van oude mensen.   Toen kwam  een medewerker van het park met een bladblazer langs. De man zag met lede ogen toe hoe al zijn herinneringen op een hoop werden geblazen. Het maakte een vreselijk kabaal!   Hij stond op, haalde zijn huurfiets van het slot,  en liep met een onwerkelijk gevoel uit het park.                                          

Margaretha Juta
0 0

Bonbon

Normaal trek ik nooit naar een outlet, een burcht van karton aan de rand van de stad waar verkopers hun pijlen hebben gericht op het kuierende, koopkrachtige volk.   Nee, ik hou niet van shoppen.Ik koop, dus ik besta,is niet aan mij besteed.   Ik draag geen dure merkkleding. Ik drink geen exclusieve wijnen. Ik kook niet uit Zwitserse pannen. Ik draag geen zijden lingerie. De Japanse tijd tikt niet aan mijn pols. Mijn oksels ruiken naar mij.   Maar nu is alles anders, Er is een uitbraak van het Corona-virus De regering heeft de noodtoestand uitgeroepen. Ik ga dood, dus ik besta, is het nieuwe voelen, proeven, passen.   Er is geen levende ziel te bekennen. De deuren van de winkels staan wijd open, Het lijkt well of de pianomuziek die uit de luidsprekers galmt  achter de feiten aanholt.   Kan je angst afkopen? Welke winkel zal ik eens binnengaan?  Ik ben hier toch. Een dolende geest. Waar shop je als het lijkt alsof de wereld is vergaan en je bent bij toeval de laatste shopper? Wat heb je dan nodig? Een nieuwe jas?  Sportschoenen met dikke zolen? Sexy lingerie? Lindt, de chocolatier op de hoek is open. Bonbons? De paashaas lacht me toe. Iets beters kan ik ter plekke niet bedenken.    Ik schrik van de prijzen.  Maar ze hebben daar iets op bedacht. Hoe meer bonbons je koopt, hoe groter je korting is. Als je 31 bonbons koopt, ben je het goedkoopste uit. Maar zoveel bonbons heb ik toch niet nodig? Ook niet als ik ze met mijn man en dochter deel. Het is crisis in mijn hoofd. Ik ben zo slecht in rekenen met bonbons.   Met zes bonbons in een doorzichtig zakje, loop ik naar huis. Het leven smaakt vandaag naar chocola met champagne vulling.                          

Margaretha Juta
17 0

Stinkend jaloers

Anne bladert in het fotoalbum. Ze ziet zichzelf terug als baby. Ze lacht. Een foto trekt haar aandacht. Op de foto is een toiletpot te zien. De klep staat open. Het lijkt wel alsof de pot geeuwt van verveling. Anne schuift haar bril naar boven. Op de bodem ziet ze iets liggen. Een enorme... Anne doet alsof ze moet overgeven. 'Wat ligt daar?' vraagt ze aan mama die over haar schouder meekijkt. 'Een drol. Dat zie je toch!' 'Dat bedoel ik niet. Ik zie ook wel dat daar een drol ligt. Ik heb het over de vorm.' 'Oh. Dat!' zegt mama. In de pot ligt een perfecte Y. Niet een van chocola, maar een van poep. Het lijkt wel alsof Sinterklaas hoogstnodig moest poepen en toen maar een letter in de toiletpot heeft achtergelaten. 'Wie heeft die Y gepoept? Toch niet Yasmin?' vraagt Anne ongelovig. Yasmin is haar jongere zus. Ze zijn altijd elkaars rivalen geweest.Anne voelt een steek van jaloezie. Tot overmaat van ramp zegt mama lacherig: 'Hoe raad je het!' Mama wijst naar de driedimensionale letter in de pot en zegt: 'Nog voor Yasmin kon schrijven, poepte ze de eerste letter van haar naam. Knap, he! Daarom heb ik deze foto genomen. Een drol kan je niet bewaren, zoals een tekening, een tand of een trofee. Mama heeft een koffer vol herinneringen. Anne kijkt met afschuw naar de drol. Gelukkig is de foto gemaakt in het stenen tijdperk. Toen Instagram nog niet bestond. Ze moet er niet aan denken hoeveel likes deze foto zou hebben gekregen als hij vijftien jaar later gemaakt was. Er bestaan in de wereld vast niet veel mensen die het presteren om de eerste letter van hun naam uit te poepen alsof het een koud kunstje is.            

Margaretha Juta
22 0

De prins zonder naam

‘Pssst,’ klinkt een stem uit de boekenkast. Van schrik laat Anne het boek dat ze aan het inbladeren was, vallen. Met een harde klap valt het op de grond. De bladzijden doen de split, lijkt het wel. Anne bukt zich en pakt het boek op. Ze klapt het weer dicht. Boeken horen niet te dansen. Als ze het terug in de kast wil zetten hoort ze weer dat brutale stemmetje.  ‘Pssst! Hier!’ Anne hoort het goed. Iemand zit in de kast verstopt.  ‘Psst. Ben je blind of zo!’ Ze kijkt op. Op de boekenkast ligt een jongen. Plat op zijn buik. Hij kijkt haar grijnzend aan.  ‘Wat doe je daar?’ vraagt Anne. Ze klinkt als een juf die een stout kind betrapt achter de deur. ‘Liggen,’ antwoordt de jongen.  ‘He, he! Dat zie ik ook wel. Waarom lig je op de boekenkast?’ ‘Waarom niet?’ ‘Je bent toch geen boek?’ ‘Nee. Maar je moet toch geen boek zijn om op de boekenkast te liggen.’ ’Maar we zijn in de bibliotheek!’ ’Nou en! Staat er soms ergens geschreven dat je niet op de boekenkast mag liggen?’ Anne haalt haar schouders op. Ze heeft nog nooit zo’n bord gezien. Maar er hangt in de trein toch ook geen bord dat je niet in het bagagerek mag liggen? Ze heeft een keer dronken studenten in de trein gezien die in het bagagerek waren gaan liggen. Toen de conducteur kwam, waren ze de klos. Zou de jongen dronken zijn? Ze kijkt hoofdschuddend naar de jongen. Hij heeft blonde lokken die tot op zijn schouders vallen. Grote blauwe ogen. Een spitse neus. Hij heeft iets engelachtig. Een ondeugende engel. ‘Hoe heet je?’ ‘Wat stel je toch domme vragen.’ ‘Mag ik ook niet weten hoe je heet?’ ’Iedereen die boeken leest, weet hoe ik heet.’ ‘Weet jij dan hoe ik heet?’ vraagt Anne. De jongen schudt zijn hoofd. ‘Nou dan?’ ‘Ik lees geen boeken.’ Ik heb je, denkt Anne.  ’Wat doe je hier dan?’ Maar ineens gaat er iets dagen. Die broek. Dat jasje. Die droevige blik. Anne kijkt naar de omslag van haar boek. Van de omslag naar de jongen. Het is hem. Geen twijfel mogelijk. In het echt, zonder sporen van gebruik, ziet hij er jonger uit.  De kleine prins.  Een vraag brandt op haar tong.  ‘Waarom heet je eigenlijk Kleine Prins? Heb je geen naam?’  Plots begint het gebouw te trillen. Een boek valt uit de kast. Gevolgd door nog een. En nog een. En nog een. Het regent boeken. De hele bibliotheek loopt onder. De kleine prins omklemt de randen van de kast als een bobsleeer de hendels van zijn slee. De kast zwiept heen en weer. Dan valt hij om. Anne kan nog net op tijd wegspringen. Overal schreeuwen mensen. Ze banen zich een weg naar buiten door de zee van boeken. Het alarm gaat af. ‘Een aanslag!’ roept een man. 'Een aanslag op de bibliotheek!' Iedereen gilt. ‘Er ligt een jongen onder de boekenkast,’ schreeuwt Anne. Haar stem verdrinkt in het rumoer.  ‘Rennen voor je leven!’ Een hand grijpt Anne. Ze wordt meegesleurd naar de nooduitgang. Buiten, op veilige afstand, ziet ze dat ze haar boek is kwijtgeraakt. Het volgende moment stort het gebouw als een kaartenhuis in elkaar. Nu komt ze nooit te weten hoe de kleine prins in het echt heette, denkt ze droevig.            

Margaretha Juta
0 0

Engelse les, acht hoog

Write p-o-t, pot.’ Het meisje schrijft p o t ‘Very good!’ zegt de lerares. ‘Write d-o-t, dot.’ Het meisje schrijft d o t ‘Wonderful!’ ‘Write t-o-p, top.’ Het meisje schrijft t o p ‘Great!’ ‘Write o-k-t-o-p-u-s, octopus.’ Het meisje schrijft o k t o p u s Haar letters kronkelen als tentakels over het papier. Ze is moe. ‘Fantastic!’ ‘Write b-oo-k.’ Het meisje schrijft b, stopt een ‘u’ als een boekenlegger  tussen de b en de k. B u k. De lerares denkt: logisch. ‘Very good!’ ‘Last word for today: box!’ De lerares probeert  opgewekt te klinken. Maar het liefst kruipt ze  nu in een verhuisdoos met afzendadres: Home. Holland.  Het meisje zucht. Dan glijdt haar pen als de schaatser Yuzuru Hanyu op een been over het volgekraste papier. Ze maakt sierlijke rondjes en eindigt met een x. Haar ogen lichten op. Plots begint de kamer te beven Het gebouw zwiept als een enorme bordenwissers  van links naar rechts in de hemel. De zon verdwijnt. Wolken vluchten. ‘Earthquake’ zegt de lerares. ‘Jishin,’ zegt het meisje.  De lerares steekt haar duim op. ’Eartu-ku-weku’ herhaalt het meisje. De lerares tovert een flauwe glimlach  op haar vermoeide gezicht. Na tien tellen stopt de  aarde met beven. De lerares gaat verder met dicteren.  ‘Write b-e-d’ Het meisje schrijft b e d. ‘Amazing!You did it!’ Het duizelt in het hoofd van de lerares. De letters van het meisje zijn op een paar na, ongedeerd gebleven. De lerares klapt in haar handen. ’I’m proud of you!’   Sendai, Japan  24 augustus 2019  

Margaretha Juta
3 0

Trauma

Ze loopt de stad in op zoek naar sporen van Trami. Vanochtend op het nieuws zei de nieuwslezer: ‘Typhoon nr 24 woedde in de nacht van 1 oktober over Noord Japan en heeft daar  geen menselijke slachtoffers gemaakt.’ Nr 24? Zou dat uit respect zijn voor de slachtoffers? In het zuiden zijn slachtoffers gevallen. Net zoals misdadigers een balkje voor hun ogen krijgen? Jammer voor de man of vrouw die betaald heeft voor de naam Trami. Hoeveel, vraagt ze zich af? Wat kost een typhoon als Trami? Trami ging vannacht flink tekeer. Klokslag drie uur stond Trami voor haar deur. Trami klopte aan alsof ze van een knokploeg was.  ‘Trami hier. Doe de deur open. Iedereen in huis, meekomen jullie. We maken jullie af.’ Ze beefde van schrik en kroop onder haar dekbed, dunner dan haar angst. Trami ramde op de deur.  Haar laatste minuten op aarde waren geteld.  Toen werd het stil.  Sloop Trami naar het volgende huis? Ze hoopte vurig van wel. Mensen zijn egoïsten. Ze is geen haar beter dan de rest. Haar hoop vervloog toen Trami als een gek aan haar luiken trok. Die sloerie was op haar balkon gekropen! Ze had het op haar gemunt. Niet op haar buren. Trami was razend. Ze maakte de hele nacht een hels kabaal. Toen de zon opkwam, gaf Trami het op. Voordat ze zich uit de voeten maakte, rukte ze nog wat planten uit de grond,  duwde een fiets omver. Maakte uit frustratie de bel kapot. Zo is Trami! Kleinzielig in haar wraakzucht. Nu zoekt ze naar sporen van Trami. Als een soort van trauma verwerking. Voor wat ze heeft meegemaakt. Een boetedoening voor haar egoïstische gedrag van vannacht. Ze struint door de stad. Wat denkt ze eigenlijk te vinden? Een ontwortelde boom? Die als een liggend buddha’s langs de weg ligt. Zal ze bidden? Weggevlogen dakpannen? Ze retourneert ze wel per post, ‘adres onbekend’. Omvergevallen vuilnisbakken? Ze duwt hun ingewanden terug naar binnen. Als een dokter. Maar het is alsof de stad haar niet wil vergeven. Trami heeft geen spoor achtergelaten. Als ze terug naar huis loopt, komt ze de buurvrouw tegen. Ze herkent haar grappige hoedje van op afstand. Een klein detail springt in het oog.  De blauwe hoed is vastgeklipt aan de boord van haar hemd. Die hoeden clip heeft ze niet eerder gezien. Vast voor Trami. Dat is het teken. Trami heeft gesproken. De buurvrouw draait zich om.  ‘Wat een nacht, he!’ ’Inderdaad. Ik ben blij dat u nog leeft.’ ’Ha,ha,ha!’ De buurvrouw lacht. Ze heeft haar buurvrouw aan het lachen gebracht. Dat lucht op!      

Margaretha Juta
0 0

Eerste schooldag

Iedereen is druk in de weer in huis bij familie Luis. Vandaag gaat de tweeling voor het eerst naar school. Er moet nog zoveel gebeuren. Mama kleedt Anne-Marie aan.  Haar nieuwe jurk staat haar goed. Nu nog twee vlechtjes. Afgewerkt met zijden strikken. Restanten van de stof voor de jurk. Zo is het haar ook netjes aangekleed.   In de badkamer poetst papa de tanden van Peter. Nu nog zijn haarscheiding. Met een klodder gel blijft  zijn haar mooi gescheiden en raakt het niet in de war  van al die moeilijke sommen.   Beneden in de woonkamer huilt de baby. De poes steekt zijn poten door de spijlen van de box. Hij wil de vogel pakken, maar schrikt als die begint te loeien.   Wanneer de kom met Brinta leeg is, springt iedereen op de fiets. De zon straalt als een nieuwe euro. De wind geeft duwtjes in de rug. Het belooft een mooie dag te worden.   Bij het schoolhek is het al druk. Het ziet zwart van de kinderen. Je kan zien wie nieuw is. Meisjes hebben rode wangen. Jongens maken selfies met hun schoen. Allemaal houden ze de hand van hun papa of mama vast alsof ze superlijm zweten.   Dan gaat de bel.  Iedereen loopt naar binnen. De juf wacht bij de deur van de klas. ‘Welkom!’ Ze aait de kinderen een voor een over de bol alsof ze raadt uit welk land ze komen. Zwarte krullen: Afghanistan. Blonde pony: Nederland. Kaal: Marokko.  Ze is dol op reizen naar exotische landen. Aan de ouders geeft ze een hand.   Maar wat gebeurt daar nu? Als Anne-Marie en Peter aan de beurt zijn trekt de juf een raar gezicht. Alsof ze iets vies ruikt. Alsof Peter de prullenbak over zijn hoofd heeft gegooid.  En Anne-Marie in de poep is gestapt. De juf gilt zo hard dat de hele school trilt. ‘Luizen! Niet een, maar twee!’ Ze houdt haar hand in de lucht. Als een politieagent met een kogelvrij vest wringt ze haar dikke kont tussen de deur. En snert tegen Anne-Marie en Peter. ‘Jullie komen er niet in!’   Ouders in de gang hebben alles gehoord. Ze brommen: ‘Het is een schande. Hoe halen ze het in hun hoofd om hun kinderen naar deze school te brengen?’ Ze kijken naar papa en mama Luis alsof het kindermoordenaars zijn. ‘De arme kinderen. Je zal maar zo’n ouders hebben!’ ’Dit is een luisvrije school,’ fluistert een mama. Papa en mama zakken in de grond van schaamte. Hun hart bonst tegen hun slapen. Wat doet het pijn als mensen zulke vreselijke dingen zeggen.  Het meest schamen ze zich dat de  tweeling alles hoort.   Dan pakt mama de hand van Anne-Marie. En papa pakt de hand van Peter. ‘Dit is geen geschikte school,’ zegt mama. Ze houden hier niet van onze soort,’ zucht papa. ‘Jullie krijgen thuisonderwijs,’ zegt mama alof ze net haar juffendiploma heeft gehaald. ‘Dan worden jullie nooit meer gepest.’ Deze school is de laatste druppel.   Maar Peter en Anne-Marie willen niet weg. Hete tranen rollen over hun wangen. Ze hadden zich zo verheugd op deze dag. Ze wilden zo graag nieuwe vrienden maken. Ze kunnen het bloed van de juf nu wel drinken.                                    

Margaretha Juta
0 0

Sucadelapjes in de hemel

Elke keer verrast het me hoe helder kinderen kunnen denken. Op de grote vraagstukken van het leven geven ze met flair antwoord. Zoals een slager zijn plakje vlees vanonder de toonbank pakt, het op de weegschaal legt en als hij het zwaar genoeg vindt, zegt: ‘Een heerlijk stukje mals vlees. Maar een paar minuutjes bakken in de pan, hoor. Met een klontje boter. Dat is het lekkerst.’ Zoals dat stukje vlees ligt het antwoord klaar op de tong van een kind.   Op een dag bracht ik mijn kleindochter naar school. Ze reed voor me uit op haar fiets met zijwieltjes. Ik was met de benenwagen. Mijn wandelstok die mij behoedt voor het vallen, was thuis gebleven, als een jaloerse vriendin. Als ik op stap was met mijn ‘grote’ vriendin zoals ik mijn kleindochter noemde, voelde ik me tien jaar jonger. Dan liep mijn stokoude vriendin ons alleen maar voor de voeten.     Bij het kruispunt zei ik streng: Oppassen voor de auto’s! Mijn kleindochter volgde mijn aanwijzingen op als een soldaat de bevelen van zijn kolonel. Ze bleef stokstijf staan voor het rode licht. ‘Ja, oppassen voor de auto’s, anders ben ik dood,’ zei ze gelaten. ‘Aska weg, mama weg, papa weg, oom Michel weg, tante Veerle weg, opa weg, oma weg.’ Het was alsof ze allemaal langs marcheerden. De doden.     Toen sprong het licht op groen. We staken over en bereikten veilig de andere kant van de weg. Alsof we succesvol de styx waren overgevaren. Op school leverde ik haar keurig af in de klas. Als een pakketje. Zonder het kleinste deukje. De juf bedankte drie keer. Ik glom van trots.   In diep gepeins liep ik naar huis. Ik dacht na over wat mijn kleindochter had gezegd. Over hoe ze dood zou gaan. Wat bedoelde ze precies als ze zei dat iedereen weg was als ze dood was? Alsof ze kon toveren. Toen het rood op licht sprong, schoot ik wakker uit mijn gepeins. Ik wachtte geduldig tot het rode mannetje zou worden afgelost door het groene mannetje. Zijn dienst zat er bijna op. De hele dag wisselden de mannetjes elkaar af. Altijd op hetzelfde moment. Zonder klagen. Dankzij hun was de wereld een stukje veiliger.    Net als de op het eerste gezicht knullige mannetjes, begreep mijn dochter dat het leven geen spel was. Net zo min als de dood. Ze lieten niet met zich sollen. Voor haar leeftijd was mijn kleindochter heel volwassen. Het groene mannetje sprong op groen. Ineens begreep ik wat ze bedoelde.   Als je niet oplet in het verkeer en je gaat dood,  dan gaan de mensen die belangrijk voor je zijn ook dood. Want als je dood bent, kan je ze niet meer zien. Dus zijn ze ook dood. Eigenlijk was het heel simpel. Zelf had ik het niet bedacht.   Ik had niet meer lang te leven. Ook al paste ik heel goed op in het verkeer. ‘Opa is stokoud,’ zei mijn kleindochter zonder blikken of blozen. Alsof ik een stokbrood was die je na een dag in de oven doet. Zodat hij weer knapperig wordt. Straks, als ik in de oven ga, neem ik wel lekker iedereen met me mee, grinnikte ik tegen mezelf. Om in de woorden van mijn kleindochter te praten. Doodgaan leek me ineens een stuk gezelliger. Ik zag ons allemaal samen zitten, niet bij, maar in het haardvuur. Zelfs mijn grootste vijanden zouden met mij branden.   Ik naderde het winkelcentrum. De geur van de bakker kwam me tegemoet. Alsof de vrouw van de bakker me persoonlijk een warme hand gaf. ‘Oh ja, ik moet nog langs de slager,’ bedacht ik me ineens. Ik was het bijna vergeten! ‘Oma vroeg of ik twee sucadelapjes voor vanavond wilde halen,’ mompelde ik. Mijn geheugen werkte steeds slechter. Opa was niet alleen een stokbrood. Opa had ook de hersenen van een gatenkaas. Straks dronken ze opa’s wijn nog! Du pain, du vin, Boursin!   Ik liep snel naar de slager voordat ik het weer was vergeten. In de hele wereld bestond er niets lekkerder dan de sucadelapjes van oma. Hoe kon ik ze vergeten? Met aardappeltjes en rozemarijn in de oven. Ik watertandde. ‘Zouden ze in de hemel ook sucadelapjes in de oven hebben?’ Vast wel.                           

Margaretha Juta
0 0

De geesten van de tsunami

‘Ok, baas. Ik haal hem nu op.’ Tanaka san klonk als een windstille zee. Maar iedereen die hem zag, zou schrikken. Zijn gezicht was lijkbleek. Zijn gevoelens gingen op en neer. Als hoge golven. Waarin hij elk moment kon verdrinken. Zo ontzettend gestresst was hij. Vanavond ging hij Hanna ten huwelijk vragen. In zijn hoofd zei ze ‘ja’. Maar een ander stemmetje zei: ‘nee’. Ja, nee, ja, nee, wisselden elkaar in razendsnel tempo af. Tot ze een woord waren. Het liefst wilde hij zijn hoofd uitzetten als een kapotte lamp. Hij trilde. Zijn vingers voelden klam aan. Ze gleden voortdurend van het stuur. Hij zocht naar zijn witte handschoenen in het laatje. Ze lagen er niet. ‘Oh, ja,’ bedacht hij ineens. ‘Ze hangen aan de waslijn!’ Hij zag zijn handschoenen al naar de voorbijgangers zwaaien. Hij kon zichzelf wel voor de kop slaan. Als het maar niet ging regenen. Verdwaasd keek hij naar de hemel. Zeemeeuwen vlogen onder donkere wolken. Als lenige surfers op de golven van de wind. Het zou nu vast gaan regenen. Shit. Een vliegtuig met een rode vogel op zijn staart vloog over. Op dat moment klonk door de intercom van het vliegtuig: ‘We gaan over een paar minuten landen. Wilt u uw tafeltje voor u inklappen en blijven zitten. Tot we geland zijn. Vergeet niet uw veiligheidsgordels aan te doen voor uw eigen veiligheid.’ De pictogrammen op het scherm lichtten op. De passagiers volgden de instructies op. Tanaka san drukte de hendel in van zijn richtingaanwijzer. De rode pijl gaf links aan. Hij vloog met zijn taxi naar de vlieghaven. Hij had haast. De klant was al uitgecheckt en wachtte bij terminal 1. Het zou zijn laatste klant zijn voor vandaag. Daarna was hij vrij. Normaal reed Tanaka san altijd met zijn navigatiesysteem aan. Maar in de buurt van de vlieghaven zette hij hem angstvallig uit. Het was nog maar zes maanden geleden dat het gebied compleet verwoest was door de tsunami. Tanaka san reed door een leeg landschap. Hier en daar was een weg opgeknapt. Het ergste puin was opgeruimd. Maar op zijn navigatiesysteem stond alles er nog: de rijstvelden, de scholen, de woonhuizen. De bruggen, de wegen. Ook de nog intacte dijk waarover hij reed. Alsof er nooit een tsunami was geweest. Hij reed door een schijnwereld. In die wereld kon elk moment iemand uit zijn huis stappen en een taxi aanhouden. Net zoals zijn handschoenen naar voorbijgangers zwaaiden. Tanaka san was als de dood dat hij een geest zou oppikken. Het hele gebied krioelde van de geesten, zei men. Geesten van vermisten die nooit begraven waren. Maar die als elke andere dode naar de hemel wilden. Hij kwam aan bij terminal 1 van het vliegveld dat tijdens de tsunami volledig was verwoest, maar nu als een wonder weer rechtop stond. De vliegtuigen scheerden als geesten door de helderblauwe lucht. Tanaka san keek naar de glazen constructie. Een oogsbechoocheling.  Glimmend in de zon. Maar indien er weer zo'n vreselijke aardbeving kwam, dan zouden de panelen weer als een kaartenhuis instorten. Toch was hij niet bang. Hij geloofde niet dat een ramp van dit caliber op dezelfde plek een tweede keer zou toeslaan.'Je zal mijn leven niet nog een keer verwoesten!' mompelde hij zijn vuist naar de hemel richtend. Alsof daar een God zat die klaar stond met een toverstok om de mensen wakker te schudden uit hun duffe leventje. 'Een prachtige vrouw wacht op mij. Ik ga met haar trouwen!' Hij fronste zijn voorhoofd. Als ze tenminste 'ja' zegt...' Deze keer liet hij haar niet gaan.  De vrouw wachtte hem op. Toen ze hem zag aanrijden, zwaaide ze naar hem. Hij greep automatisch naar de hendel van de achterbak. Maar trok snel zijn hand weer terug alsof hij zich aan iets verbrandde. Want tot zijn verbazing had de vrouw helemaal geen bagage bij zich. (wordt vervolgd)        

Margaretha Juta
38 0

Naaktmodel

Toen ik student was, verkeerde ik eeuwig in geldnood. Ik was altijd op zoek  naar een manier  om snel geld te verdienen.   Op een dag viel mijn oog op een bijzondere advertentie op het prikbord van de universiteit.   Tussen de ijskasten, de stoelen,  de tafels, de boeken, de computers die als aangespoelde spullen  wachtten om meegenomen te worden door strandjuttende studenten, op een vervuild strand van zachtboard, leek de advertentie op een kwal die kon bijten en gevaarlijk was.   Men zocht naar naaktmodellen leeftijd, kleur, lichaamsvorm  deden er niet toe. Als enige vereiste gold: naakt.   Ik slikte. Ik was niet het type dat het naaktstrand bezoekt om zich lekker in zijn vel te voelen. Ik was meer het type dat los komt in een verscholen hoekje van een donker café, helemaal achterin, uit het zicht van iedereen. Om me uit mijn kleren  te krijgen moest je me stomdronken voeren.   Ik stelde me Eva voor die naakt is. Zonder Adam, vijgenblad en slang. Het was winter.  Ik had nog nooit afbeeldingen gezien van het paradijs in de sneeuw. In het paradijs zoals ik die kende, scheen altijd de zon en was  alles groen.   Het was winter.  Buiten, op de takken van de bomen  lag een dun laagje sneeuw.  Alsof een kleuter met witte stift bezig was geweest.  Hij was niet binnen de lijntjes gebleven.   Eva in de winter. Ik stelde me koude tenen voor. Hete lucht blazen in de schelp van  mijn handen als enige verwarming.  Een handdoek om mijn schouders, in de pauze.  Een kop koffie met melk, suiker en geile blikken. Wilde ik wel zo’n Eva zijn?     Toen ik zag hoeveel Eva’s  vandaag de dag verdienen, 50 gulden voor drie uur poseren, belde ik snel het tien cijferig nummer van het paradijs op aarde.   Ik was te slotte geen moderne Odysseus die zich aan een bibliotheek stoel  laat vastbinden of zijn oren dicht  laat stoppen met kneedbare oordopjes. Voor het royale bedrag van 50 gulden, in bier heel veel glazen en meters schuim, kon ik de lokroep van een groepje amateurkunstenaars niet weerstaan.   (wordt vervolgd)                                        

Margaretha Juta
66 0

Boodschap

Meneer de Bruin meldt zich. Ik kijk op de wekker.  Het is nog vroeg. Ik schuif het gordijn wat opzij.  Buiten is het donker. De zon ligt nog met haar hoofd onder haar dekbed van dons. De kapotte straatlantaarn  knippert met zijn ogen. Hij slaapt ook nog. Ik doe het gordijn weer dicht. En sla het dekbed van me af.   Beneden vind ik mijn pantoffels. Ze slaapwandelen in de gang. De poes is aan het ontbijten. Onder de kapstok en de jassen. Ze breekt met haar tanden de brokjes zalm tot gruis.   De geur maakt me misselijk. Als ze klaar is, neemt ze nog een paar slokken Van het water van gisteren. Alsof de ochtendmis begint. Dan verdwijnt ze in de kattenbak met haar staart op ‘bezet’.   Ik stap in mijn eigen poepbak. ‘Hoi bleke jongen met de bril die steeds van je neus schuift.’ Mijn ochtendhumeur krijgt  geen respons.  Ik ga zitten. ‘Wat zal het vandaag zijn?’ ‘Twee ons worst.’ Ik kom op dreef. ‘Ik heb zelfgemaakte bloedworst.’ ‘Doe maar gewone worst.’  ‘Komt voor elkaar.’ Ik legt een grote worst  op een dun velletje papier. De bril leest het gewicht af. Tweehonderd dertig gram.  ‘Mag het ook iets meer zijn?’ Meer?  Ik vreet toch geen papier? Ik trek door. Mijn worst wordt ingepakt.   Ik doe de deur open. Poes komt aan me ruiken. ‘Je stinkt uit je bek.’ Ze laat zich niet wegjagen. ’Je eet teveel brokjes.’ Ik pak haar staart. Ze rent bang weg.   Mijn maag knort. Ik heb honger. Ik wil wat eten voor ik weer naar bed ga. Ik slof naar de keuken. Ik trek de deur van de koelkast open. Het lampje springt aan. Ik stel me voor dat de zon ook zo aanspringt als ik  de voordeur opendoe. Dat zou koel zijn.   Ik pak een plak kaas. Ik rol hem op. Als een sigaret. Ik steek hem in mijn mond. Op tafel ligt een leeg, verfrommeld pakje. Roken is dodelijk. Ik draai het pakje de nek om. Pakjes horen niet te praten.   Ik zucht. Ik sluit de deur. De ijskast bromt als een kind dat niet wil slapen. Ik ga weer naar boven. Ik parkeer mijn sloffen in de sloffengarage onder bed. Ik ga op bed liggen. Poes gaat op mij liggen. Ik zet haar staart op ‘vrij’ en sluit mijn ogen.                      

Margaretha Juta
1 0

Toen roken nog heel normaal was

‘Ga je dat eten?’ vraagt het meisje.  ’Nee, hoor. Ik rol een sjekkie.’  De oude man is bijna klaar. Hij likt met zijn tong het vloeitje dicht. ‘Doe je dat in je koffie?’ ‘Het is geen suiker!’  De oude man steekt zijn sigaret op. Hij neemt een trek.  Hij zuigt zijn wangen naar binnen.  Alsof er een stofzuiger in zijn mond zit.  Net als bij de knuffels van het meisje wordt zijn gezicht vacuüm gezogen. ‘Jij hebt de kleinste koffie.’ Het meisje wijst naar zijn kopje en schoteltje.  ‘En hij heeft de grootste koffie.’  Nu wijst ze naar de medewerker van de snackbar. Hij drinkt zijn koffie uit een mok. ‘Hij heeft een grote mond!’ klaagt de oude man.  ‘En hij draagt een rok!’ grinnikt het meisje. De medewerker draagt een schort met het logo van de snackbar. De oude man lacht. ‘Hoe heet je?’  ’Jaap. En jij?’ ‘Yoshino.’ ‘Jordijn?’ ‘Nee, Yoshi-no.’  ‘Joshi-mo?’ ‘Nee. Yoshi-no.  NO.’  De oude man shudt met zijn hoofd. Wat een moeilijke naam. Hij heeft geen Engels geleerd op school. ‘Meisje, eet eerst je mond leeg.’ Het meisje neemt een lik van haar ijsje. Ze morst op haar nieuwe T-shirt. De moeder veegt de plek weg met een servet. ‘Hoe oud ben je meisje?’ ‘Ik ben drie. Ik word vier. Dan ga ik naar de basisschool, he mam?’ De moeder knikt. ‘En wat wil je later worden?’ ‘Niks.’ ‘Dat is het beste!’ zegt de oude man. ‘Eet nou maar snel je ijsje op voordat je helemaal onder zit!’ zucht de moeder. Het meisje likt alsof haar leven er van af hangt. De oude man neemt nog een trek van zijn sigaret.  ‘Straks heeft hij geen lucht meer in zijn longen,’ denkt de moeder bezorgd. 

Margaretha Juta
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen