Ze werd geboren in de gesublimeerde uitdrukking van een kind aan de borst. Haar lippen krulden als een prinsessenboon naar de staak. Zweetdruppels parelden, morgendauw op haar voorhoofd. Twee erwten werden op dit ogenblik ingelegd.
Ooit wierp het haar vruchten af. Ik trok met een aardewerk onder de arm naar het gemeentehuis en noemde het ‘Poëzie’.
Ze nam de duisternis in zich op als een plant die het licht extraheert, sporadisch in een flits van grootmoeders fototoestel verstoord.
Dorst liep over, haar tong dronk de afscheiding van een brandnetelblad. Ze leek in niet meer dan een prinsessenboon op haar vader.
Thuis bleek het al middag te zijn.
Ik deed mijn best om mijn dochter de zorgen te geven die ze verdiende. Ze rustte op de versnipperde resten van een filosofisch handboek en haar wortels drenkten in de inkt.
Natuurlijk mistte het kind een moeder. Het buurmeisje behandelde haar stiefmoederlijk. Vaders goede intenties werden in de kiem gesmoord.
Ze verdroogde bij de vensterbank. Ik borg haar in een sigarendoosje en kroop in bed als een bloem onder wimpers van meeldraden. Straks droegen die de sporen van een diepe slaap.
Poëzie woekerde tussen groeven aan mijn voorhoofd, ontgroeide de geborgenheid van haar staart, werd een onuitroeibaar kruid.
Voor vader werd het harken om stro.
Hij probeerde haar taal bij te brengen. Schrijven werd een even onmogelijke opgave als het neerleggen van de pen. De wind van inspiratie ging liggen als een vermoeid blad op het water.
Poëzie begon te puberen. Enkel grootmoeders foto-album herinnerde aan hoe ik haar zag opgroeien. Hoe het speelde in de voortuin van mijn gedachten. Hoe onschuldig het was, hoe het zelden meer vroeg dan het nodig had.
Het was een braaf kind geweest.
Haar wortels dartelden als een ruimtevaartster over het maanoppervlak. Toen vestigde mijn dochter haar in de grond, een bij die even verpozing nodig had.
Nog voor de morgen was Poëzie volgroeid.
Ik droeg een gedicht op aan haar moeder en keerde de rug naar het papier als naar een witte muur.
Mijn ruggegraat prikte als de tandenstoker die mijn oogleden openhield, ik stond in het leven als een arbeider in de wachtrij.
Er waren vast concretere zaken dan poëzie die mijn aandacht verdienden.
Ik mistte mijn trein omdat ik bleef staren naar een jongedame op het perron. Hoe zij nu in mijn hoofdkussen geborgen lag en de deur zou uitwaaien als een struik haar vrucht afwierp.
Had ik dit alles niet als een streek van mijn pen beschouwd, waren er mogelijk echt kinderen van gekomen.
Het schoolwerk op mijn nachtkast bleef opgevouwen als een moeder die de strijk tot morgen uitstelt.
Ik had dit alles zeer serieus genomen, was het geen streek van mijn pen geweest, was het geen gril van poëzie, een valse nagel aan een vrouwenhand.
Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.
Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.