Als kind kreeg ik harde poppen
die roken naar erwten en verlating.
Met hun dikke enkels en priemende vingertjes,
het onnatuurlijk glanzende haar
dat in trosjes uit de roze koppen groeide.
Starende ogen, blind voor kinderleed.
Wat ik wou, was een zachte beer.
Zo een om tegen je buik te drukken
en te aaien, eindeloos.
Dus pikte ik de ijsbeer van mijn kleine broer.
Hij keek er toch niet naar om.
Hij - de beer - was bevroren in zithouding,
zijn witte pootjes staken vooruit in een hou-mij-vast
maar duwden tegelijk elke toenadering van zich af.
Maanden zat hij op mijn bed te zitten,
's nachts kroop hij onhandig tegen me aan.
Toen riep broer: van mij!
Vanaf dan sliep ik weer met een koude buik.
Ik werd een buikpijnkind.
Trok op met een van de poppen,
de enige met een naam.
Ik noemde haar Simonneke,
naar de oppas van mijn broer.
(Want zij was een lieve.)
Ook al waren Simonnekes haren lang en blond,
en die van Simonne kort en zwart.
Ik kamde, vlocht, maakte staarten,
kamde de glans eraf.
En trok ondertussen, zo vaak ik kon,
het strakke elastiek van mijn onderbroek
van mijn pijnlijke buikje af.
Toen de ijsbeer in de kast
al lang was vergeten
en de broer met punkkapsel en ratten sliep,
begon hij mij in onze woonkamer te slaan.
Vanuit de keuken luisterde de moeder.
(Elke gelijkenis met bestaande gebeurtenissen en/of personen en/of poppen berust op louter toeval.)