De zomer was gedaan. Dat wist Rita. Ze kon het ruiken, bijna voelen. Hoe bladeren de laatste hen gegunde sappen dorstig in de nerven trokken. Dat ze zich klaarmaakten om los te laten, om licht dwarrelend de verrotting in te glijden. Hun overgave aan de feiten: dat zij pulp werden, voer voor slak en worm. Het deed alle haren op Rita’s armen recht komen. In de herfst ademende ze dieper. Wanneer alles afstierf, voelde ze leven. Kleuren en geuren overrompelden, duwden haar licht dwingend tegen de grond. In dit seizoen moest ze zich overgeven. Waar ze ook was.
Ze liet zich verdoven en betasten door de sterke herfst. Ze liet zich het bos in trekken. Proevend, voelend, elk geluid opzuigend om uitgeput thuis te komen. Haar kaki vest met bont rond de kap hield het buitenzijn vast tot de warmte van de houtkachel alles omarmde. In de zakken van haar jas zaten stille getuigen van haar dwalen. Een wilde kastanje. Een afgevlakte kei. Een ongeopend beukenootje. Ze wachtten tot de volgende dag, wanneer Rita’s ranke vingers diep zouden tasten. Ze de gladde noten zouden strelen, de kille steen zouden opwarmen. Het leek alsof ze zo, ondanks alles, toch de herfst in de hand had.