Het ‘hofke van Eden’.

25 jan 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

 

Het toeval of een onbesproken wet, heeft mij zeer snel doen inzien, hoe je in het leven staat, invloed heeft op wat je overkomt.

Op de radio klonk een gehoorspel en ik wist dat er daarna een quiz was op de Franse zender RTB. Mijn grootvader trok zich na de maaltijden terug in zijn kamer, waar hij heel de dag luisterde naar radiospelletjes waarvoor de deelnemers een grote algemene kennis moesten bezitten. Een tijdverdrijf als een ander. Het stond wel in schril contrast met de jaren daarvoor, toen hij nog een hof bezat ‘van den Akker’. Als het enigszins doenbaar was boerde hij de ganse dag door. De hof was behoorlijk groot; met aardappelen, prei, selder, wortelen, peterselie, kervel en tijdens het seizoen aardbeien. Als kind herinner ik mij nog die dagen tot mijn acht jaar. Daarna werden de ‘hofkes’ opgedoekt om er flats neer te zetten. Van die lelijke blokkendozen die op dat moment zeer gegeerd waren. Ik heb nooit begrepen waarom de moestuintjes moesten verdwijnen. Rond de flatgebouwen bleef nog plaats genoeg over om de grond te bewerken, maar dat zou afbreuk hebben gedaan aan de glooiende groene heuvels, met daartussen een fontein en waterloop, bepaald door een groen minnende architect en waarschijnlijk nog nooit het programma ‘Voor boer en tuinder’ op BRT had gezien.
Een deel van mijn jeugd ging, samen met de vruchtbare grond verloren, onder de wielen van een graafmachine. Het indianententje waar ik geen afscheid van kon nemen en toch niet durfde in te gaan.
De tipi; geel met rode tekeningen, centraal opgesteld tussen bloemen en rozen, verborg een ongezien gevaar.
De lente was er vroeg dat jaar en heel de familie kon genieten van een warme lentezon die niet onderdeed voor de zomer. Als er een buitje viel gingen we schuilen in de zelfgebouwde bungalow van mijn grootvader die dan tevreden in het Frans zijn goedkeuring gaf: “Une bonne petite pluit, c’est bon pour les légumes et la nature.”
Tijdens de regen schuilde ik trots in mijn gele tipi tot het zonnetje de wolken had weggebrand. Wist ik veel dat mijn schuilplaats een plaats van verschrikking ging worden.
De zomer viel letterlijk en figuurlijk in het water en toch gingen we gewoonte trouw naar ons ‘buitenverblijf’ op het Kiel. Elke droge moment zat ik te spelen in de zon waardoor ik, ook deels door mijn krullen, de naam ‘zigeunerkind’ mee kreeg.
Als ik nu in de oude blikken doos, met de afbeelding van een ander Antwerpen, anno 1900, tussen de wit-zwarte foto’s van grootouders en mijn toen prille ouders kijk, vind ik een vergane kleurenfoto van een jong donkerkleurig kind dat met grote bruine ogen zandtaartjes maakt voor een gele kegelvormige tent.

Na de natte zomer die tot eind augustus duurde begonnen de eerste veranderingen. Door al die regen was mijn Eden veranderd in een modderpoel vol putjes omdat grootvader zoveel mogelijk groenten had proberen te redden. De tent stond er triestig bij; vol bruine vegen en de stokken stonden niet meer recht omdat het water veel aarde had weggespoeld. Ik nam me voor ze terug op te zetten op een hoger stukje grond. Een gebrom weerhield me om de tentstokken vast te nemen. Geschrokken stapte ik achteruit en bleef vertwijfeld staan. Dit geluid had ik nog nooit gehoord! Gespannen bleef ik luisteren of het gebrom aanhield. Het bleef stilletjes. Op handen en voeten trachtte ik onder de tent te gluren. Zat er iets in? Voor zover ik binnenin kon zien was er niets te zien. Hing het misschien in de nok van de tipi? Maar dan moest ik de tent binnengaan…
Ik bleef buiten zitten tot moeder we kwam halen voor koekjes en melk.
Toen de hemelsluizen terug open gingen hielden we het voor gezien en gingen terug met de tram naar huis. Het duurde tot de zondag daarop alvorens we terug konden gaan. Tijdens de week was de zon teruggekeerd en de waarnemingen voor het weekend waren veelbelovend.
Toen we langs de haag Ligusters, vol kleine welriekende witte bloempjes wandelden, wisten we dat de grond al het overtollige water had opgeslorpt.

Het spitten zou gemakkelijker gaan en ik kon mijn plannen ten uitvoer brengen; de tipi verhuizen naar hogere gronden en ze herinrichten. Het houten poortje met weelderige rozen er rond gaf toegang tot mijn speelparadijs. Het was heerlijk om te zien hoe alles zich had hersteld van een Belgische zomer, september kon nog mooie dagen inhouden. Vervuld van geluk liep ik van her naar der om alle kleuren en geuren in mij op te nemen. Waren er nog aardbeien? Kon ik op mijn schommel achteraan het tuinhuis zitten? Was het nestje meesjes al uitgevlogen of zaten de kleintjes nog verscholen tussen de haag? De uitgegraven auto; een lang uitgegraven gat van 50centimeter diep, met in het midden een verhoging en als stuur een wiel van een oude ‘voiture’ (kinderwagen), stond er ook nog steeds. De’ zitbank’ was langs één kant weggezakt, de bezemsteel die de pook moest voorstellen stond, in wat wij nu de vijfde versnelling noemen. Rond de tipi-tent kon je vele kleine gaatjes vinden waarin insecten in –en uitkropen.
Het idee om de tent te verzetten kwam goed uit. Ik was insecten wel gewoon, maar had ze toch liever niet té dicht in de buurt. Vooral de stekende soort.

De plaats had ik al uitgekozen en netjes geharkt totdat er enkel rulle aarde overbleef, zonder steentjes of takjes.
Het gebrom was ik al vergeten tot ik de flappen van de tent opzij trok.
Toen…
Brak de hel los.
Een hele orde wespen vlogen nijdig op uit de tent en binnen de kortste keren kwamen er nog meer uit gaatjes errond tevoorschijn. Gillend ging ik er vandoor en zocht beschutting in de bungalow.
Grootvader had heel het gebeuren gezien en kwam even later ook binnen.
Moeder was al aan de inspectie ‘extra gaatjes’ in mijn lichaam begonnen. Maar buiten grote schrik had ik er niets aan overgehouden. Ik huilde van verontwaardiging. Waarom kozen de wespen mijn tentje? Nu kon ik er niet meer in spelen!
Grootvader aaide eens over mijn bol en ging naast me zitten. In een mengeling van Nederlands en Frans vertelde hij me dat de wespen de tent aanzagen als een enorme gele bloem. Ze hadden er beschutting gevonden voor hun kroost, niet te ver van bloemen en de mesthoop die zich achter de bungalow bevond. Hen verjagen zou resulteren dat ze ergens anders een nestje gingen bouwen. Nu zaten ze op een bekende plaats waar ze alles vonden en niet zouden worden verstoord. Als ik de tent zou mijden had dit het voordeel niet ergens anders te worden aangevallen.
De rest van die dag bleef ik mokkend op veilige afstand de wespen gade slaan om tot inzicht te komen dat grootvader gelijk had; ze beleven op dezelfde plaats. Ik kon eindelijk ongestoord op de schommel die tegen de bungalow was aangebouwd. Daarvoor was dit enkel mogelijk in een prille lente.

Het tentje is nog twee jaar blijven staan tot de hofjes werden opgedoekt en mijn ouders haalden uit pure wanhoop een televisie in huis.
Ik kon nu ook met de andere kinderen de jeugdfeuilletons naspelen, maar het verlies van mijn klein Eden heb ik nooit kunnen verkroppen.
Vanaf dat moment nam ik me voor om een eigen huis met een tuin te bezitten dat niemand van je kon afnemen.

 

Onze kinderen waren bofkonten. Elke keer dat ik ze samen met andere buurkinderen in de hof zag spelen kreeg ik een stukje jeugd terug. Zij hebben nooit iets anders gekend. In stilte hoop ik onze kleinkinderen blootvoets te zien spelen waar grassprietjes tussen hun teentjes jeuken, zonder wespen.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

25 jan 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket