Het zijn niet de sterkste soorten die overleven en ook niet de meest intelligente. ‘Het’ is het soort dat het beste reageert op veranderingen.
Charles Darwin
Engels medicus en bioloog 1809-1882
Het begaf zich in het gras waar proteïne-wezens welig tierden, proefde ze in de lucht die ze achterlieten. Het krioelden van de kleine wezens, allemaal levend. Het wilde niet doden, de honger knaagde. Het zag grotere vliegende wezens die gretig de kleine wezens opslokten en dacht er diep over na. Plots rook het een scherpe geur, de scherpe geur lokte ook de kleine wezens. Het ging op de geur af en vond een van de vliegende wezens. De kleine wezens krioelden over het kadaver, rukten of zaagden er stukjes van. Sommige kleine vliegende wezens legden er eitjes in of zogen de voedingsstoffen op. Vruchteloos veegde het de kleine wezens er af om niet te doden, maar ze bleven hardnekkig terugkomen. De honger won het van de voorzichtigheid. In drie happen verslond het veren, botjes en andere insecten. Zelfs toen het kadaver op was kwamen de kleine vliegende wezens het lastig vallen. Ze ergerden het wezen mateloos.
‘De geur lokt nog steeds de kleine wezens,’ besefte het.
Het wezen trachtte ze weg te jagen. Tot het de geur van zich aflikte bleven ze komen. Het had in zijn ergernis verschillende van de kleine onvoorzichtige wezens opgeslokt. Toch voelde het zich ditmaal niet schuldig. Ze hadden al de signalen genegeerd, door hun domme hardnekkigheid had het geen keus gehad. Het had enkel het kadaver willen opeten, nu had het onopzettelijk gemoord.
Het was hun eigen schuld, vond het wezen.
De maaltijd maakte het slaperig. Het rolde zich op, viel in een diepe slaap en droomde…
Het herleefde de gebeurtenissen, leerde dat de wezens op deze planeet elkaar opaten. Het grootste en sterkste wezen veel voedsel nodig had.
Het was het grootste wezen geweest.
De droom werd ruw beëindigd toen het wezen wegrolde door een duw. Slaperig ontrolde het zich en stond oog in oog met een rat. Met priemende oogjes keek het benieuwd naar het wezen. Het wezen bewoog niet, even nieuwsgierig als zijn belager.
De rat kwam stoutmoedig dichterbij en besnuffelde het wezen. Het wezen onderging het gesnuffel gelaten. Het kietelde, waardoor het moest niezen. Zowel het wezen als de rat schrokken zich een hoedje. De rat schuifelde achteruit maar vluchtte niet. Ze beschouwde het wezen als een ongebruikelijke, mogelijke buitenkans in een lekker hapje. Alleen haar overlevingsinstinct vertelde haar dat dit geen prooi was.
Het wezen dacht nog na over het niezen:
‘Het kietelde en toen spande en ontspande ik. Zelfs mijn zicht werd even minder. Verrassend! Het deed geen pijn… zou het dat nog eens willen doen?’
Nu stapte het wezen op de rat af.
‘Wat ben jij?’ vroeg het zich af.
De rat gooide alle voorzichtigheid overboord en viel plots aan. Met haar voorpoten hield ze het wezen vast, haar kaken met twee grote snijtanden sloot ze rond het hoofd. Verrast door de plotse aanval wist het wezen niet wat de ander bezielde. De vorige behandeling was veel aangenamer geweest.
‘Wil het niet meer die lange dingen gebruiken die op de spitse snuit staan?’
De rat wilde knagen…
‘Dat is niet prettig!’ dacht het wezen, ‘het doet… pijn… Waarom gebeurd dit?’
De rat beschouwde ondertussen het wezen als een gemakkelijk hapje.
Het viel zelf niet aan, verdedigde zich niet eens.
‘Auw, die grote witte dingen doen wel pijn! Hou ermee op!’
Verbaasd voelde de rat een vreemde scherpe pijn in haar hoofd. Onwillekeurig wilde ze haar kaken opeen klemmen. Het wezen groeide om zichzelf te beschermen. Plots zag de rat een grote muil vol scherpe tanden en beet het wezen haar snuit af. De rat viel in schok. Bloed spoot in het rond, doordrenkte de grond en besmeurde het geschrokken wezen. Het likte het bloed weg voor de kleine wezens weer kwamen en nam de andere smaak waar.
‘Ik heb weer gedood,’ dacht het wezen nerveus. ‘Vers smaakt het… zoals thuis…’
De smaak van het verse bloed bracht herinneringen met zich mee.
‘Ik ben niet thuis! Waar ben ik?’ Waarom wilde het me pijn doen?’
Nog steeds proefde het wezen het bloed en wilde er meer van. Gulzig at het de rat op. Gedachten drongen zich op terwijl het groeide.
‘Dit is niet mijn planeet. Het… vlees? Thuis groeit het vlees als het… groen!’
Het wezen herinnerde zich kleuren, zag beelden van een rode bodembedekking dikker dan het groen, dat als slagaders overal groeide, bloeide en net als hier naar de hemel reikte. Op de eigen planeet was het een vegetariër, op deze vreemde plaats, een… moordenaar.
Het rilde en rolde zich schuldbewust op.
‘Doden is verkeerd!’
Het huilde. Zag vertrouwde beelden van wezens zoals zichzelf van het rood eten. Wist dat het begon te leven als spore en als het groeide een collectief bewustzijn deelde met soortgenoten. Een bewustzijn dat sinds het begin van de soort alle nuttige informatie verzamelde en opsloeg voor het nageslacht. Door de eeuwen heen werden ze, dankzij deze enorme geheugenbank, intelligent… én meer. Toen kwam de meteoriet… en vernietigde hun planeet. Brokstukken planeet en meteoriet werden in het heelal verstrooid, sommigen met de sporen van de vernietigde wezens. Het had geluk gehad. Deze planeet maakte overleven mogelijk.
‘Overleven… groeien… en nakomelingen aanmaken.’
Dit instinct kon het niet terugdringen. Het was de reden van het bestaan.
Het kon zich voortplanten, de nakomelingen leren leven met de bestaande wezens van deze planeet. Het zou een manier vinden! Met deze gedachten had het vrede. Meer nog, het zag er naar uit!