Geboren in bloed ontwaakt hij,
Nu is zijn tijd, hij
Grijpt de navelstrop en bijt,
Het beest in hem voorgoed bevrijd.
Hij groeit op in donkere oorden,
Alleen, in schimmel en in kilte,
Geplaagd door giftige woorden,
En al zijn dromen baren moorden.
Droom achterstevoren is
Moord – en dat ene woord
Weerspiegelt wat hij werkelijk is.
Van regen wordt hij blij,
Wie hem ziet, vindt hem macaber,
Langs verlaten wegen sluipt hij,
Op zoek naar dode dieren,
Pakt een tak, prikt in kadavers,
En altijd is hij,
Sneller dan de gieren.
Hij doolt door brandende huizen,
Langs kattenbotjes, waar maden en muizen
Knagen aan alles wat hij achterlaat:
Pijn, leegte, maar bovenal haat.
Tegen alles en iedereen,
Het leven in het algemeen.
Hij tracht zijn schaduwzijde te onderdrukken,
Duizend pogingen, die allemaal mislukken.
Hij is ontzettend moe,
En geeft hoofdschuddend toe.
Aan de onstilbare honger,
Verafschuwd door wat hij doet,
Gekweld door de troost van bloed.
Zelfs van een onschuldig meisje, veel jonger
Dan hij, angstig, weldra bleek van kleur,
Zoekt hij vrede in haar geur,
In haar laatste adem, in haar stromend bloed.

