‘Treinen’, dat is een werkwoord. Het maakt deel uit van mijn dagelijkse vocabulaire. Treinen tussen Mechelen en Antwerpen, tussen Brussel en Oostende, tussen werk, woning en familiebezoek. Ik plooi mijn boek meteen open, maar ik geraak meestal maar enkele bladzijden ver. Het boek ligt open en onaangeroerd op mijn schoot. Mijn blik is naar buiten gericht.
Landschappen razen voorbij. Groene weilanden, stille dorpen en rumoerige steden. Soms zie ik kinderen spelen in de tuin van hun ouderlijk huis. Grote tuinen met een kippenren, een plonsbadje en een houten schommel. Jammer genoeg zie ik ook armzalige appartementen langs de spoorlijn. Klein en rommelig, met een vermufte matras op het balkonnetje. Geen kinderen. Te klein om te spelen. Niemand verdient het om hier op te groeien.
Ik beslis om toch verder te lezen in mijn boek. Om weg te vluchten in een fictieve, maar betere wereld.