ik vond mijn stamvader terug
op de tong van een gletsjer, met koperbijl
en berenmuts, gaaf bewaard met nagels,
huid en haar, ouder dan Toetanchamon.
de rook van houtskool nog in de longen,
stuifmeel in de gaten van zijn gebit.
ribben, door ijs verpletterd.
ik bood hem de nodige zorg aan,
droeg hem het dal in, wreef hem warm
en hees hem in verse kleren op een stoel.
terwijl de thee trok viel hij moe voorover.
verman je, zei ik. even later, leek hij in een staat
van ontbinding en wees ik hem hoffelijk
maar niet langer gastvrij, de deur.