Er was een pubermeisje zonder hond. Ze was voorbestemd om later niet kinderloos te worden en droeg haar borstjes op de hand alsof het poppen waren. Soms bad ze tot de heer haar Vader om groter speelgoed maar kreeg ze een wagentje om haar zusjes in rond te rijden. Ze werd echter zo gekoesterd. Door kroegen verduisterde oudere mannen staarden haar aan en dichters zoals mij. Ze was nooit der weeskinderen geweest. Tot vandaag had ze zelfs nog nooit van een moeder gehoord.
Ze had vooral haar eigen dromen, van de naarste soort. Op een dagje ouder stond er een woordenaar aan haar bed. Hij droeg haar stomdronken naar Dromenland en een bloemlezing uit balkonpoëzie voor. Ze weigerde het aanbod niet maar toen hij over verloren liefdes sprak weerklonk dit als een moeder die een vrijpartij verstoorde. De moeder was echter even verbaasd als henzelf. Maar goed, gezien vooral moeders de macht hebben de wereld te veranderen door deuren te openen.
Dan kwam een vader op het podium. Hij speelde zijn stomdronken zelf. Hun wereld stortte in als een overschrijving met een doktershandschrift maar zelfs dokters kunnen enkel aanraden alvorens ze psychiater worden. “Wat studeer jij?” vroeg hij, schijnbaar niet vanuit de hoogte. Ik probeerde vanonder de indruk weg te kruipen. Het kinderwagentje rolde schijnbaar ongewild van het podium. “Ik werk aan mezelf.”
Er was ook een jongetje zonder dromen. Het hield zijn vader bij de hand als een speelgoedmensje dat vergeefs achter zijn speelgoedtreintje aanrent. Desondanks verwachtte het wijsgeer te worden. Soms sloeg het met zijn vuistje op een tafel in zijn bovenkamertje. Er gebeurde echter niets.
Verder waren er nog de ouderen op de bus. Je hoorde er vanzelfsprekend niets meer van. Ze waren voortdurend aan het wachten, zelfs als ze op tijd op hun werk waren. Tot uiteindelijk Niemand sprak. Het waren zijn zo goed als laatste woorden, maar zoals het hoorde weerklonken ze voor de eerste keer. Ze waren zo goed dat hij ze wel moest uitstellen tot ze uiteindelijk te laat waren. Hij staarde zo beschuldigend naar zijn publiek tot ze wel moesten vaststellen dat zij het waren die te lang hadden gewacht.
Uiteindelijk strompelde hij stomdronken van het podium zoals zijn vader hem destijds verhaaltjes voorlas. Zo was er het verhaaltje van een stomdronken vader die destijds verhaaltjes voorlas. Hij kreeg het van een pubermeisje dat zo onzeker was dat ze zelfs haar driften had verzekerd. Ik geloofde haar zolang het duurde en het duurde even lang als de zo goed als laatste woorden van een man die nog niet op sterven lag.
Maar goed dat er evenzeer geluisterd werd. Er waren wel mannen zonder woorden achteraf of dichters met honden. Er was wel een goedgelovige die niet in iedereen heer de Vader of moeder de Genadige zag. Er was wel een weeskind dat het beter kon vertellen, zo goed dat je zo goed als geloofde dat het een weeskind was.
Wat betreft de dichter, er zou zich wel iemand voor zijn verhaaltje in de handen wrijven als verkleumde handen voor een gierige spaarlamp. Zoals ook eender welke verkleumde hand hem na zijn optreden zou verzoeken tot het benadrukken van elkanders zelfbeeld, groot uitgevallen als zijn mantel, maar minder ongewild.
Er zou wel iemand zijn die wou dat ik hier was en niet ginder, was het nu een moeder die ’s avonds vergeefs uit haar venster staarde of een overjaars pubermeisje dat haar werk niet alleen kreeg geklaard.
Uiteindelijk moest ik aanbellen. In de deuropening ontwaarde ik een moederfiguur. Het was echter mijn moeder. Ik was een jongetje met een kater. Ik kroop naar mijn bovenkamer als een ratje door de muur. Ginder sloeg ik met mijn hoofdje op een tafel als een jongensvuistje.