ik zie de tristesse, een woord om bij voorkeur te haten,
in haar, resideren, als in residentie voor de ouderen van dagen, waardoor de vraag,
of we niet allemaal van dagen zijn, rijst,
als een weerbarstig, weigerachtig, overtuigd juichen, dat soort overtuiging dat door anderen, optimistischer, afgedwongen wordt, met al hun inspiratie,
al hun ideeën,
hun waanvoorstellingen,
dat ze iemand kunnen helpen, die niet geholpen wil worden, omdat ze het helpen voorbijstak
in die race, die ze meten in dagen, en
wat ze niet kunnen verkroppen, om de een of andere reden, omdat het hen aan het wankelen brengt, hen aan de twijfel doet raken, als aan een fles, is, is dat ze volgens hen,
te jong is, te weinig dagen mistelde, om ook maar een mening te hebben over,
wat juichen is,
zeker
als ze zegt, ergens stil in een hoekje in zichzelf, daar
daar tonen de barsten van de spiegel zich, en plein public, overduidelijke tranen die ze 's nachts in de bescheidenheid van hun eenzame kamers niet durven wenen, maar wel, en dat steekt haar dan nog het meest, wel
mij dwingen
mee
te juichen.