“Een broodje met kaas, alstublieft,” zeg je tegen de vrouw aan de andere kant van de toonbank. Hoewel de toonbank tot de nok gevuld is met broodjes met kaas, kijkt de vrouw je niet-begrijpend aan. Misschien heeft ze je niet verstaan. Het is tenslotte lawaaierig in de broodjeszaak. Dus herhaal je je bestelling, ditmaal luid en duidelijk. Daarbij wijs je bemoedigend naar de stapel broodjes achter de glazen wand. Het kan niet anders dan dat ze je nu begrepen heeft. Dan glimlacht de vrouw alsof ze net iets vies ingeslikt heeft, wijst eindelijk het broodje met kaas aan waar jij je zinnen op gezet hebt, en stamelt: “With cheese?”.
Opgelucht en verbluft haal je adem. Opgelucht, omdat het broodje intussen jouw richting uitkomt en je eindelijk kan afrekenen. Verbluft, omdat het je een raadsel is waarom de vrouw je Nederlandse bestelling in het Engels beantwoordt. Je bevindt je in centrum Brussel, een stad met twee officiële talen: Frans en Nederlands.
Het is niet de eerste keer dat je je in zo’n situatie bevindt. Je woont immers al je hele leven in Brussel. Je werkt, slaapt, eet, leeft in die stad. Je bent ook al je hele leven Nederlandstalig in Brussel. Dat betekent dat je bij elk contact met een onbekende een aartsmoeilijke beslissing moet nemen: in welke taal open je het gesprek? En, nog moeilijker: in welke taal antwoord je als iemand je in het Frans aanspreekt?
Of je het nu wil of niet, die taalkeuze maak je elke dag, verschillende keren per dag. Aan de kassa van de supermarkt, in de apotheek, op café of aan het loket van het treinstation. Je maakt een afweging die een risico inhoudt. Als je Frans spreekt, dan is de kans het grootst dat je begrepen wordt. Maar dan ontken je ook jezelf, je eigen identiteit en de hele Brusselse talenrijkdom. Als je Nederlands spreekt, dan bevestig je dat er meer dan één officiële taal in Brussel leeft. Je geeft je gesprekspartner de kans om Nederlands te oefenen als die dat wil, want je weet dat die nood er is. Maar je wordt ook meer dan eens raar bekeken.
Dus ben je een kameleon. De kleur van je huid past zich aan het exotische Brussel aan. Nederlands is dan wel de huid die je als gegoten zit, ook Frans en Engels zitten best comfortabel. In noodsituaties kan je huid zowaar Duits kleuren. In de milliseconde tussen de “bonjour” van je gesprekspartner en jouw reactie, doorloop je daarom onbewust je hoogst persoonlijke flowchart die bepaalt welke taal je zal spreken.
Je hebt één basisprincipe: klant is koning. De dienstverlener past zich aan. Naargelang de situatie ben jij klant of dienstverlener. Als een verdwaalde voorbijganger je naar de weg vraagt, dan spreek je de taal van de verdwaalde voorbijganger. Maar in het postkantoor vraag jij je velletje postzegels graag in het Nederlands. Ook de grootte van de organisatie waarmee je in contact komt beïnvloedt je taalkeuze. Tegen de bakker om de hoek spreek je Frans, maar tegen de medewerker van de MIVB spreek je Nederlands. Tot slot spelen ook de context, de gemeente waar je je bevindt, de vriendelijkheid van je gesprekspartner en je eigen humeur van het moment een rol. En dan kun je nog niet eens zelf altijd verklaren waarom je voor de ene of de andere taal kiest.
Je bent en blijft een kameleon. Je hebt de natuurlijke neiging om je aan je omgeving aan te passen, maar je aanpassen is niet altijd de beste keuze. Je moet hoe dan ook kleur bekennen. Soms beken je kleur zonder dat je het goed en wel beseft. Of soms mis je al eens wat pigment in je huid. Je bent een kameleon. Je bent zo trots op dat brede kleurenpalet van je huid, maar soms wou je dat je een doodgewone hagedis was.