Elke weekdag vertrekt Karel om acht voor zeven naar de bakker. De bakker doet om zeven uur de winkel open. Dan is hij de eerste klant. Hij fietst door het park naar de bakker. Dat is niet de kortste weg, maar wel de mooiste. Dat zegt hij tegen zijn vrouw als ze hem vraagt waarom hij langs daar rijdt. Dan zegt hij dat hij daar rustig van wordt, van het park.
Bijna elke ochtend komt Karel zijn buurman tegen: de brede schouders, de lelijke waterdichte jas met de naam van een rugbyclub, de rottweiler. Soms zit het beest aan de leiband, soms niet. In dat geval belt hij even, zodat de buurman weet dat hij komt. Dan doet de buurman een stap opzij en sleurt hij de hond bij z’n nekvel mee het pad af. Karels hartslag verhoogt op het moment dat ze elkaar kruisen. De buren knikken elkaar op het moment van kruisen vaak toe. Het is kiezen tussen knikken en goeiemorgen zeggen. Woorden laten ruimte voor een vervolg. Knikken zet een punt achter een conversatie die nooit begon. Meestal wenst Karel dat hij het die keer wel had gezegd: dat het VERBODEN is, je hond los laten lopen. Maar dan had hij met goeiemorgen moeten beginnen.
Karel hoopt elke ochtend dat de hond hem bijt. Niet te hard, in zijn kuit, net door het vel heen. En dan die hond laten inslapen: dat zou veel eenvoudiger zijn.
In het weekend gaat hij pas om half negen naar de bakker. In het weekend hoeft al die spanning niet.