Een vrouw doolde rond in mijn verhaal.
Een man zonder zonen
kwam en nam haar lijf, haar land.
Hij gaf haar een tong, een taal,
woorden om in te wonen
met geketende hand.
Nu likt hij vel zonder vacht,
streelt haar met stenen, sloopt
de maan in haar amberogen.
Nu snikt zij nacht na nacht,
sleept een slaap uit rivieren,
wiegt haar welp, onbewogen.
Ze ligt naakt en gromt,
met vuur geslagen,
van bedding beroofd.
Wanneer zij zich kromt naar wilde dagen,
hoor je wolven huilen in haar hoofd.