aan de rand van niets en alles keek zij de diepte in. we droegen de nacht op onze rug en gooiden onze gedachten in de afgrond. haar schouders waren vleugels die de jaren wilden vangen. “eindeloos is het warmste gevoel.”
ze had de wereld naar buiten gerold. er een strik om gedaan, de wolkenkrabbers gestolen omdat ze die zelf wel wilde plukken. wat overbleef was leegte, de mooiste die we ooit hadden getekend.
het werd zomer. het verleden was een kledingstuk en ze hing het aan de waslijn. ze klopte het af, streek de plooien glad, zag de maat van een leven dat ooit paste.
ze groeide, zo snel dat ze er hoogtevrees van kreeg. we waren sterker en we zeiden dat we bomen werden, onze wortels gevestigd in zekerheden. ik knuffelde haar takken. ik plakte er pleisters op.
toen werd het lente. op een dag vouwde ze haar angst en legde hem in de kast. “wil jij mijn nest zijn?”