Ik rouw om wat ik heb verloren
door de ziekte die mij overnam.
Dit verdriet is zonder einde.
Zodra ik denk, ik ga omhoog,
sta ik ineens oog in oog
met wat ik tot dat moment
met veel verve heb ontkend.
Mijn geliefde ligt niet bij mij in bed.
Bezoek verdraag ik niet meer echt.
De buitenwereld is verdwenen.
Ik loop niet meer dan 12 stappen aaneen.
Mijn gebit, mijn haren, mijn ogen,
hun onderhoud is op de lange baan geschoven.
En stel, dit was het wel?
Het wordt niet beter dan dit eeuwige gemis?
Dan wil ik, het geheel overziend
liever nu meteen, in een flits,
door naar de níet bestaande hel.
Maar wacht, luister, zie:
‘mijn leven’, dat is niet het geheel
dat ik met mijn verstand bezie.
Het is dit moment, dat ik beleef,
waarin er zacht iets stroomt in mij.
Noem het liefde, vreugde, dankbaarheid,
Het is er, gekomen toen ‘buiten’ verdween.
En mijn lichaam wil het niet meer kwijt,
al moet ik telkens
door dat wrange gemis weer heen.
Het verlies, de pijn, de onmogelijkheden,
het liggen in bed, alleen met mezelf,
Ze rekenen af met tijd en verleden
en wrikken een nieuwe weg voor mij vrij.