Hoofdstuk I
Het is een half uur geleden dat ik de postzegel ontdeed van het plastic omhulsel en als een gestolen snoepje onder mijn tong legde. Verwachtingen had ik er niet bij, hooguit ervoer ik een lichte nieuwsgierigheid. Wat me uiteindelijk over de streep had getrokken, was het besef dat er nog minder zou gebeuren als ik de raad van Joe in de wind zou slaan. ‘Op hoop van zegen dan maar,’ sprak ik mezelf toe, terwijl het transparante velletje met de afbeelding van Goofy onschuldig wegsmolt in mijn mond.
Ik zit op de trappen van het standbeeld van Admiraal Farragut en aanschouw hoe zich voor mij het leven afspeelt in Madison Square Park. Meer dan ooit is dit park in hartje Manhattan verworden tot mijn toevluchtsoord. Een zeldzame houvast in mijn wijfelende bestaan. Mijn oog valt een tweede keer op de gebronzeerde man in een lichtgrijs maatpak met een rode das. Met de benen gekruist zit hij op één van de groene klapstoeltjes, die rondom de stadsvijver staan opgesteld. Ik verafschuw de grijns die zich heeft afgetekend op zijn gelaat, terwijl hij onophoudelijk gluurt naar de twee jonge meisjes in blauw schooluniform, die rechts van hem hebben plaatsgenomen. Heel even denk ik aan mijn vader en wend vlug mijn blik af. Aan de overkant van het park komt er nauwelijks beweging in de lange mensenrij voor het hamburgerkraam van Shakeshack. Ik steek een sigaret op en negeer de zucht van Saartje.
Onbewust draait mijn hoofd zich naar een houten bank links van de vijver. Het is de bank waarop ik de voorbije twee weken vaak met Joe heb gezeten. Een spatje vreugde borrelt in me op als ik terugdenk aan de tijd die we hier samen hebben doorgebracht. Er heeft zich een oprechte dankbaarheid in mij genesteld voor de vele inzichten die Joe me hier heeft aangereikt. Maar nog meer dan zijn wijsheid, koester ik misschien wel de liefde voor dit park die hij me heeft bijgebracht.
Dankzij Joe heb ik leren genieten van de ongedwongen rust die heerst in Madison Square Park, ook al is het omgeven door wolkenkrabbers en de drukste boulevards van de stad. ‘Dit park is de wereld in een notendop,’ vertrouwde hij me toe. ‘Een mens maakt er van wat hij
zelf verkiest.’ Ik besefte toen nog niet hoe zeer Joe het bij het rechte eind had. Enkel in deze geprankte stadsoase slaagt mijn geest er in om zichzelf tot rust te brengen, zonder mij het gevoel te geven dat ik iets mis. En intussen vertoef ik lang genoeg in New York om me hier op een late namiddag als deze, dichtbij valavond, op een eiland te wanen. Ik hoef slechts mijn ogen te sluiten om me te laten meedrijven op het geroezemoes. Het ritselende bladerdak van de sierlijke plataanbomen die het park afbakenen, fluistert me toe dat alles goed zal komen. Misschien zou ik hier wel kunnen wonen.