een zwavelgeur als je het deksel licht.
een breuklijn waar hard aan hard grenst.
daar kookt het slijk onder onze voeten.
zoet ziek word ik van de diepte,
waar steen vloeit als rode stroop.
het vult de kelders en dringt omhoog.
de bom houd ik onder een korst.
hij eist de ruimte tot de keel ontwaakt
en sintels braakt, de zon verduistert.
zo groeit de kegel om het huis,
een smeulend eiland waarin we poken.
tenzij we hout halen, er olie over gieten
of het voeden met onze betere brieven,
is het doven onomkeerbaar.