Ik ben van achter de dijk. Zo worden wij hier ook genoemd, net zoals de ‘Mensen achter de dijk’ uit het boek van Filip De Pillecyn, de schrijver die een standbeeld heeft aan het water. Aan de straatkant van ons huis ligt de Schelde, maar we zien enkel op de hoge dijk, die ons scheidt van de stroom. Hij belemmert ons het zicht op het water en de schorren maar beschermt ons ook tegen overstromingen, die hier vroeger veel ellende hebben veroorzaakt. De talrijke waterplassen in ons dorp zijn daar nog getuigen van. Ik woon hier al 14 jaar, mijn hele leven dus, maar ook mijn beide grootouders wonen in deze straat. Als je voor de brug links afslaat, is ons huis een van de eerste woningen, na het café van de graaf.
Vroeger was het hier allemaal van de graaf maar de blauwwitte luiken, waaraan de kasteelheer zijn eigendommen herkende, verminderden drastisch. De edelman verblijft nog wel vaak op zijn kasteel maar het dorp werd door de bewoners verworven. Ons dorp heeft de vorm van een acht: de ene lus slingert zich rond het kasteel en de bossen. In de andere lus bevindt zich de dorpskerk met het kerkhof en de dorpsschool. In het kerkje ben ik nooit geweest … of toch. Ik zou liegen: ‘grote bompa’, de vader van mijn bompa is daar begraven en daar was ik bij. De vader van Kenzo was diaken en deed de dienst, want pastoors zijn er blijkbaar niet veel meer. Mama las een mooie brief voor aan grote bompa, die in een kruikje op een tafel stond. Na de dienst werd de as van grote bompa uitgestrooid op het kerkhof. “Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”, zei de diaken en grote bompa vloog tot in de haag en, van zodra we onze rug keerden, kwamen de vogels van zijn as pikken. Vaarwel, grote bompa.
In onze dorpsschool is een lagere school en een middenschool gevestigd. Mijn moeder werkt op het secretariaat van de school en vader is gemeentewerkman. Als kleine jongen ging ik dus aan de hand van mijn moeder elke dag naar school. Ik haatte het als ze mijn hand vasthield tot op de speelplaats! De andere kinderen gaven hun ouders een vluchtige kus en renden hun kameraden tegemoet. Als ik op de speelplaats kwam, liepen de klasgenoten eerder weg, want mevrouw Willekens kwam samen met mij binnen en ze zou wel een opmerking hebben op hun wild gedoe of hun ongepast taalgebruik. Ook als mevrouw Willekens mijn hand loste, meden de klasgenoten mij. Zou ik hun kwajongensstreken niet gaan verklappen? Zelf moest ik ook niet veel uitspoken, want mevrouw Willekens wist het al voor ik mijn plannetje kon uitvoeren. En mijn punten kwamen reeds aan tafel ter sprake vooraleer er een rapport was uitgedeeld. Je moet mij dus absoluut niet benijden met een moeder, die alles van je schoolleven afweet! Gevaarlijk, hoor en … beperkend! Zo mocht ik in het zesde leerjaar niet mee met de klas naar het fort van Breendonk. Mama vond mij nog veel te jong om die gruwelijke verhalen te horen en vooral om foto’s van folterkamers en executieplaatsen te zien. De bus vertrok dus naar Breendonk zonder de zoon van mevrouw Willekens, die bleef als enige achter in de studiezaal!
Na schooltijd kwam mijn grootmoeder mij ophalen, want mama moest nog doorwerken. De terugweg duurde lang, want bomma deed hier een praatje en daar een klappeke. Alle mensen in het dorp kenden elkaar en alleen eens groeten werd als zeer onvriendelijk beschouwd. Je zou ook vlug de naam hebben dat je nogal een air had! Een praatje over het weer of over de ‘klein gasten’ moest er dus afkunnen. We passeerden op de terugweg ook het huis van mijn grootouders langs vaderszijde, maar tegen die mensen spreken we niet. Ook al stonden ze buiten, of werkten ze in hun tuin: daar werd het hoofd afgewend en met fikse tred voorbijgestapt. Van ver herkende ik de volière van vava, want vroeger kwam ik er vaak en graag. Moemoe en vava hadden vogeltjes én poezen. Eén poes heette zelfs Joeri, zoals ik. Dat was dus mijn kat, die moest ik verzorgen en eten geven. Op mijn eerste lentefeest was er echter ruzie ontstaan. Vava was opgestaan, had moemoe verzocht om mee naar huis te gaan. Ze waren beiden vertrokken. Mama had de deur kwaad achter hen dichtgeslagen. Papa was hen nog nagelopen, was lang weggebleven maar wat er gebeurd of gezegd is, werd mij nooit verteld. Ze zijn hier sindsdien niet meer over de vloer geweest en noch papa noch ik mocht nog naar hen toe gaan van mama. Ik wilde weleens wuiven naar moemoe of vava, maar bomma trok mij naar de andere kant van de straat. Mijn grootouders langs moederszijde vingen mij dus na schooltijd op. Ik moest samen met bompa mijn huiswerk maken en mocht daarna nog wat in de tuin spelen, maar zonder mij vuil te maken, hé.
Eens thuis was het de gewoonte dat papa en ik nog een eind langs de dijk gingen wandelen om onze hond, Narco uit te laten. Onderweg kwam ik mijn schoolkameraden tegen, die trokken naar het kasteelbos of de vijvers. Wat zou ik hen graag gevolgd zijn! Ik hoorde ze van ver joelen: ze klommen in de bomen, hadden koorden gespannen van de ene boom naar de andere en slingerden zich als aapjes rond of ze zaten met zelfgemaakte hengelsnoeren te vissen in de waterpoelen. Ze riepen naar me, vroegen of ik niet meedeed. - “Mag ik nog even meegaan?” vroeg ik dan aan papa maar dat moest ik aan mama vragen, was zijn antwoord. En mama vond het te gevaarlijk: ik kon verdrinken! Ik kon verdwalen! Ik kon mij bezeren! - “Ja, wat nog allemaal?!” dacht ik dan kwaad. Ik kan toch zwemmen! En verdwalen? Ik ken deze streek als mijn broekzak en, als ik mij dan toch zou bezeren, bestaat er nog altijd zoiets als pleisters en van een blauwe plek is nog niemand doodgegaan! Maar ik zweeg, trok naar mijn kamer en bokste mijn kwaadheid uit op mijn kussens. Tegen dat mama mij riep voor het avondeten, was mijn woede bekoeld en kon ik weer het brave jongetje spelen met zijn goede tafelmanieren en zijn meegaand karakter!
Na het avondeten trok ik naar mijn zolderkamer. Ook nu nog is dat mijn favoriete plek. Als ik op mijn buik lig, kan ik door het lage venster de bossen van het kasteel zien. Soms zie je de graaf te paard door de lanen wandelen. Dan droom ik dat ik ook een paard heb. Ik zou het zorgvuldig roskammen, zijn manen gladstrijken en het dan opzadelen. Ik heb op internet opgezocht dat het opzadelen van een paard niet heel moeilijk is, maar dat het wel goed moet gebeuren. Eerst moet je het hoofdstel aanbrengen, dan leg je een sjabrak op de rug van het paard en daarop komt het zadel. Ik zou het kunnen met mijn ogen dicht. Het enige wat mij ontbreekt is een paard, een hoofdstel, een sjabrak en een zadel. Dat zullen dan ook de eerste dingen zijn die ik later zal kopen, als ik wat geld heb gespaard. Wat moet het heerlijk zijn op de rug van zo’n dier door de bossen te kunnen draven. Ik vind een paard trouwens het mooiste dier dat er bestaat: forsgebouwd met een blinkende vacht en manen. Dan droom ik dat ik op mijn ros naar het kasteel galoppeer. Ik rijd de kasteelbrug over naar de stallingen, ontzadel mijn dier, zet het in de stal en geef het nog een wortel als dank. In het kasteel zelf zou ik niet willen wonen. Mijn ouders hebben mij eens op een zondagnamiddag meegenomen en we werden rondgeleid met een gids. Het is natuurlijk prachtig gelegen aan de oude Schelde en heeft schitterende torentjes en een imposante inrijpoort met het wapenschild erboven. ‘RUST ELDERS’ luidt de leuze. Maar de muren zijn grijs en de zolderingen hoog en ik vreesde toch heel de tijd dat het monster Gorgol uit de kasteelgracht zou komen gekropen of dat er zo een van die Marnixen de Sainte Aldegonde zou komen spoken. De familie Marnix de Sainte Aldegonde is immers al vele eeuwen eigenaar van dit ganse domein. Er is ook een museum in ondergebracht en mijn moeder bewonderde de schilderijen van Pieter Breugel, het kantwerk en de poppen maar ik trok liever naar het gedeelte waar de oude koetsen werden tentoongesteld.
Met een teletijdmachine werd ik als het ware terug geflitst. Door de Binnendijkstraat reed de graaf in zijn koets. Het enige verkeer dat hij tegenkwam was de melkboer, die met zijn kannen melk van deur tot deur leurde of boer Stijn met zijn paard en mestkar. Hij schepte zelfs de paardenvlaaien van de straat: alles was welkom om zijn veld te bemesten. Ik had dat beeld ergens opgepikt van een oud schilderij. Maar hoe deden ze dat vroeger eigenlijk allemaal: het land bemesten, ploegen, zaaien, maaien? Moest dat allemaal met de hand gebeuren? Daar mag je nu toch niet meer aan denken! Laat mij maar dromen van paardrijden als hobby maar ik wil later wel een Tesla om naar mijn werk te rijden en ik wil wel naar Kusadasi kunnen geraken, dus vliegtuigen zijn ook een goede uitvinding en wat zouden we doen zonder computer, gameboy of tablet? Mijn ouders moet ik het niet vragen, want dan begint mijn vader over ‘zijnen tijd’. - “Ik moest met de bus naar de Provinciale Technische School (PTS) in Boom”, zegt hij. - “Ik ook, hé pa!” - “Ja, ja”, antwoordt hij dan, “maar wij hadden thuis geen auto, die je kon brengen of halen, als je de bus gemist had.” Dat was een steek onder water, want hiermee alludeerde hij op mijn eerste schooldag dat ik naar de PTS ging. Ik stond op tijd in het bushokje, zag de bus aankomen, maar ik had waarschijnlijk moeten teken doen, want de chauffeur dacht blijkbaar dat er niemand wachtte en reed door. Dus ik moest met hangende pootjes terug naar huis om te vragen of ze mij alstublieft gauw met de auto naar de school wilden brengen! - “Wij hadden ook als laatste van de straat een televisie, zo’n oud model met een antenne op het dak”, herhaalt papa ook steeds.
- “Als het maar speelde, hé pa”, zeg ik dan. Hij lacht erom maar draaft verder dat zij slechts enkele posten konden pakken, dat er van een gsm geen sprake was, laat staan van een computer of van al die spelletjes waar ‘de jeugd van tegenwoordig’ aan verslaafd is. Ik kan me dan wel verdedigen met te zeggen dat ik niet verslaafd ben maar dat je nu eenmaal alles, maar dan ook alles kunt opzoeken op internet, dat het toch handig is als je steeds bereikbaar bent en dat je toch moet kunnen chatten met je vrienden. Maar ik word dan steeds het zwijgen opgelegd door te zeggen dat ik overdrijf, dat ik niets anders meer doe dan op de zetel hangen met die schermpjes voor mijn gezicht, dat ik beter wat meer aan mijn schoolwerk zou denken, een boek zou lezen of aan sport zou doen. Ik voel me anders héél normaal hoor. Het zijn mijn ouders, die niet mee zijn, die nog nooit van chillen hebben gehoord!
En ik wil ook wel aan sport doen. Ik voetbal geregeld met Noah en hij is een echte ster. Hij speelt bij de jeugd van de voetbalclub. Ik verlies steeds tegen hem maar heb toch veel van hem geleerd, vooral dat ik ook graag voetbal zou spelen. Ik zou doodgraag lid worden van een club, dan kon ik ook echt leren shotten, zoals Noah en…misschien kon ik dan nog eens van hem winnen. Thuis kaartte ik het voetballen aan. - “Mag ik ook gaan voetballen?” vroeg ik aan papa. Zijn antwoord was, zoals steeds: “Vraag dat maar aan mama.” En haar antwoord was, zoals steeds: “Neen!” Ze had natuurlijk haar argumenten: het was een harde sport, een gevaarlijke sport. Wou ik misschien een overgestampt been? En…ze had een tegenvoorstel: “Als we nu eens met z’n allen gingen korfballen!” Mama kende de mensen, die de kantine van de korfbal openhielden, ze kende zelfs een aantal trainers. Korfballen kon je zowel in de winter als in de zomer. Wat dacht ik daarvan? Wat moest ik daarvan denken? Ze was mij weer te slim af! Ik kon niet op tegen haar redeneringen en knikte dus maar. Mijn kamer! Waar was mijn kamer? Vlug…dat ik daar mijn teleurstelling kon uitwerken: stampen, slaan, vloeken, wenen…bedaren. Mama zal het heus wel goed met me menen en gemeend hebben. Te goed, zelfs. Ze wou en wil me steeds maar beschutten en beschermen maar ze denkt en voelt ook in mijn plaats, weet altijd wat best en beter voor me is. Maar wie ben ik eigenlijk? Heb ik geen recht om iets te voelen? Te willen? Moeders, hé, het zijn echt gevaarlijke mensen met al hun goede bedoelingen. ‘Opvoeden’ noemen zij het, ‘fnuiken’ vind ik het.