Nieuwsgierige opgewondenheid doet zijn ogen glinsteren. “Hoeveel mensen komen er?” Zijn blik zoekt die van de eindverantwoordelijke voor de grote dag. Haar bedeesde stem doorbreekt de stilte. “Er zijn bijna vierhonderd aanmeldingen. Driehonderdzevenennegentig, om precies te zijn.” Zijn ogen schieten verrukt de kamer rond. Bijna vierhonderd. “En de minister? Komt de minister?” Hij lijkt de reactie uit haar te willen trekken. Haar ogen razen over de lijst van bijna vierhonderd namen. –“Ja, de minister komt ook.” Vergenoegd zakt hij achterover. Opnieuw het antwoord waar hij op hoopte.
Het kabaal lijkt haar het nadenken onmogelijk te willen maken. Het is niet het gehuil van haar zoontje, ook niet dat van het luchtalarm. Het is evenmin het geluid van elkaar snel opvolgende ontploffingen, noch dat van het geschreeuw van de rebellenleiders op straat. Het is de allesomvattende stilte tussen deze geluiden door die blokkerend werkt. De lege stilte van de dood die langzaam dichterbij sluipt. Ze proeft, voelt en ruikt zijn naderen. Plots deinst hij heel even terug, geschrokken van de harde klap die klinkt.
Jarenlang had hij de leiding gehad. Voor tegenspraak, zelfreflectie of de durf om één van beiden mogelijk te maken was geen ruimte geweest. Zo was een werkelijkheid ontstaan waarin hij grootse en belangrijke prestaties had geleverd. Een werkelijkheid die past bij de omvang van de festiviteiten rond zijn afscheid.
Al meer dan twee jaar leefde ze in een dorre wereld. Een wereld van verdriet, pijn en gruwelijkheden. Voor geluk was heel beperkt plaats. Als het er was, waren kleine dingen er de aanleiding voor. Het vinden van een stuk fruit voor haar zoontje, of de eerste stapjes die hij kort geleden had gezet. Even had de bengel, die morgen drie wordt, haar donkere werkelijkheid fel verlicht.
“Het moet groots zijn! Chic! Mensen zijn te gast. Ze moeten het fijn hebben. Er moet gelachen worden. De stemming moet uitgelaten zijn. Ze moeten vooraf zin hebben om te komen en achteraf blij zijn te ze zijn geweest. Ze moeten het zich herinneren. Alleen dat telt. Dat past en is gepast. Bij ons en bij mijn afscheid. Het is de laatste keer. De laatste keer moet dubbel tellen,” schreeuwt hij bijna over de tafel. Zijn staf knikt. Bombastisch moet het worden. Met champagne en lekkere hapjes. Een groots afscheidsfeest.
Precies op dat moment opent ze versuft haar ogen. Ze ziet niets dan stof. Haar oren doen pijn. De stilte doet pijn. Ze probeert overeind te komen. Er ligt iets op haar benen. Metalig, zwaar en rond. Het lijkt op een badkuip. Ze trekt zich er onderuit en krabbelt op. Ze roept zijn naam. Waar is hij? Vanuit haar buik stijgt de paniek richting haar keel. Waar is hij? Ze wappert met haar handen naar de stofwolken om zich heen. Ze ademt moeizaam. De stilte knijpt haar keel dicht. Waar is hij? Plots stopt haar hart met slaan. Ze ziet hem. Tenminste, ze ziet zijn beentjes, opgesloten in zijn blauwe dekentje. Zijn bovenlijf is onzichtbaar. Een blok beton verbergt het zorgvuldig.
Op grootse wijze neemt hij afscheid. Een uitgeleide dat hij kennelijk verdiend heeft. De drank vloeit rijkelijk, er wordt gegeten en er wordt gelachen. Er zijn anekdotes uit verschillende jaren. Hij refereert aan gisteren, aan zijn laatste werkdag. Het was een mooie laatste dag geweest, net als zijn hele periode dit was geweest. Als je je ogen maar niet te ver opent, is de wereld best goed.
Niet eens zo gek veel verderop is er alleen ruimte voor het donker. Verscheurd denkt ze aan gisteren. Toen zou het nog twee dagen duren tot zijn verjaardag. Het zou geen groot feest worden. Dat kan immers niet in een oorlog. Ze zouden het bescheiden vieren. Samen. Omdat een kind zijn verjaardag verdient. Zo ver komt het niet. Vorig jaar is de laatste keer geweest.