we roken een lange sigaret
alsof de deur ooit open zal gaan
word dan kwaad
wat eens zo makkelijk was
dwarrelt verontschuldigend as
op andermans vloer neer
twee vreemde bekenden
gebonden aan lantaarnpalen, ieder
in een uithoek van wat een stad ontgroeit
de geur van het einde in hun neus
willen nog een laatste keer dansen
gecontroleerde knopen krimpen
knellen in eigen regen meer
stoels starend beoogde eiken knoest
een paar ruggen weet wat daarachter schuilt
dit huis onbouwbaar verteert zure bakstenen
in de magen die plannen malen
fijn, is wat het ooit leek
in de ontvoerde harten waarvan we dachten
dat het de onze waren
twee vreemde bekenden
bleek licht in hun gezichten, ieder
met een indruk van wat een straat verfoeit
het einde nog in de kleur van ogen
wil zich niet langer mengen in
wat door passie goedgepraat wordt
kan niet, mag niet, mag
geen vergiffenis inhouden
ze wandelen een kromme weg
alsof ze nooit willen aankomen
blijf dan lief
wat nooit zo moeilijk was
dondert achteloos pas
op allemans vloer neer