op jacht naar het fossiel van mijn stamvader
stootte ik op een stamboom, een aap zat op een tak
en keurde mij bazig, ik wou hem uit zijn hoogte halen
met het argument dat de grond bij onweer veiliger is
ik deed de donder na en hij kwam naar beneden,
we wisselden klanken en misverstanden uit
tot we begrepen dat we soortgenoten waren
het gras lag als een hoogpolig tapijt aan onze voeten
hij liep een eind mee, onderweg kwam hij overeind
de rui wiste zijn vacht uit, anderen sloten zich aan
onder hen kwam ik thuis, ik trok mijn kleren uit
niemand diende klacht in voor zedenschennis
vogelvrij verklaard en voortvluchtig vroeg ik
om een vacht en een boom om in te schuilen