Dinsdagochtend, 8.15 uur, tram 1.
‘Wat denken jullie, een varken of een koe?’ Op mijn bankje achteraan krimp ik in elkaar. Niet weer, niet nog eens, niet nu ik me stilaan beter voel. Het groepje jongeren dat zopas opstapte, is enkele rijen voor mij gaan zitten en kijkt me aan. De vraagsteller heeft een grote grijns, een paar van zijn vrienden staren brutaal, twee meisjes kijken weg als ik hun blik vang. ‘Een dikke koe, absoluut’ besluiten ze. Ik plooi in mezelf, druk mijn oortjes dieper, zet de muziek luider en kijk in mijn boek. Lezen wil niet meer lukken, hoe spannend het daarnet ook was. Hoeveel haltes nog voor ik kan uitstappen? Vier…
Van onder mijn pony bekijk ik ze stiekem. Het gaat nog steeds over mij; ik voel het. De vraagsteller staat recht, blaast zijn wangen op en maakt schommelbewegingen. Doorheen de muziek hoor ik een vaag geloei. Nog drie haltes. Er prikt iets achter mijn oogleden en ik bijt op de binnenkant van mijn wang. Ik gun ze geen traan. Die gast daar doet me terugdenken aan al mijn pesters, de luide en de stille, de hele schooltijd lang. Het openlijk uitlachen, het ‘vriendelijk’ afpakken van mijn koekjes, omdat ik maar beter niet kon snoepen. ‘Hey dikke, ga eens naar binnen, je schaduw valt over de hele speelplaats!’. Net als toen is er niemand die het voor me opneemt. De andere passagiers lijken niks te merken of durven niet te reageren. Nog twee haltes.
De jongeren draaien zich om. Pestkop toont iets op zijn smartphone waar ze erg om moeten lachen. Hij steekt zijn toestel in de lucht en maakt een foto die blijkbaar meteen gepost wordt. Nog meer gelach. Ik denk aan alle kwetsende zaken die over mij geschreven zijn, meestal anoniem. Aan al het bodyshamen. Weten zij veel wat dat met mijn geest én mijn lichaam deed. Nog één halte.
Het zweet breekt me uit. Ik bedenk dat ze pas na mij de tram moeten verlaten en dat ik langs hen moet om de deur te bereiken. Dat red ik niet, àls ze me al doorlaten. Waarschijnlijk maken ze de gangruimte zo smal dat er geen doorkomen aan is. Ik besluit om te blijven zitten tot ze uitgestapt zijn en dan een tram terug te nemen. Die gedachte doet me enigszins ontspannen. We rijden mijn halte voorbij en ik duik nog dieper in mijn boek.
Ze staan recht. Grote mond hijst zijn rugzak op zijn rug en werpt me een kushandje toe. Dan gooit hij zijn hoofd in zijn nek en laat een luid geloei horen. Ik voel het resoneren tot in mijn maag. Er knapt iets binnen in mij. Joelend verlaten hij en zijn vrienden de tram. De groep negeert het rode voetgangerslicht en steekt de straat over. Pestkop blijft halverwege de straat staan om mij een laatste keer aan te kijken.
En dan gebeurt het. Mijn jarenlange angst verlaat me en ik houd hem vast met mijn blik. Hij is voor mij de verpersoonlijking van al wie me pestte, al die jaren. Hij lijkt het te merken, kijkt eerst verbaasd en dan angstig. Zijn vrienden roepen hem maar ik houd hem vast, hypnotiseer hem. Hij en ik, we staan elk aan een eind van een tunnel, de blikken in elkaar gehaakt. Alle geluiden verstommen: het gegil van zijn vrienden, de piepende remmen van de naderende vrachtwagen. Langzaam til ik mijn hand op. En dan, wanneer ik voel dat hij niet meer kan ontsnappen, toon ik hem mijn middelvinger.
Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.
Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.