Jane stond met haar zwarte bolide aan de kant van een vijfdubbele kasseienweg.
‘Oh, heerlijk, pal tegenover de congreszaal waar ik straks moet zijn. Geen anderhalve kilometer die ik eerst nog moet stappen. Mijn hakken zijn echt niet geschikt voor zo’n traject. ’k Ben veel te moe ook, vanochtend Gent, nu Brussel, straks Leuven.’
‘Dit moet volgens mij de breedste en langste kinderkoppenweg van België zijn.’, dacht ze.
Ze had haar eigen land nooit minutieus onder de loep genomen, maar deze laan moest enig zijn in haar bestaan. Kasseien op een kilometer van de Brusselse markt in een ei zo na industriële omgeving? Onder de voeten van de duizenden toeristen op de Grote Markt behoorden het graniet - hoogstwaarschijnlijk ook nog eens van Belgische afkomst en niet van Chinese - toe aan een stuk geschiedenis waarvoor ze naar België waren gekomen. Hier - waar Jane geparkeerd stond - leken ze zo onwezenlijk, zo helemaal niet op hun plaats. Aan beide zijden platanen van minstens zestig jaar oud - niet overal - hier en daar zo eentje. De extreme leeftijdsverschillen van bomen deed vermoeden dat er doorheen de jaren het een ander was gesneuveld en men nieuw plantgoed had laten aanrukken om het rustgevend karakter van een uniforme bomenrij toch zeker niet te verstoren. Dat men daarin niet was geslaagd kon je enkel zien als je geparkeerd stond onder een van deze majestueuze bomen en de tijd nam om ernaar te kijken en dan uitkeek naar de volgende in rij, om daar vast te stellen, dat er een miezerig boompje stond. Ook nog groot als je ‘m niet naast dit exemplaar had zien staan, maar zo’n ongelofelijk ziekelijke dwerg op dit ogenblik.
Het merendeel van de mensen was blij dat ze hier een gratis parkeerplaats had gevonden en maakte zich onderweg naar hun afspraak. Bomen waren enkel belangrijk geweest in de zomer, als de binnenkant van hun auto in een mum van tijd tot Sahara-temperaturen kon oplopen. Nu regende het. Ze baalde ervan, terwijl ze uitgerekend gisteren nog voor de zoveelste maal iemand had moeten laten weten, dat het veel te droog was voor de tijd van het jaar. Dit voorspelde niets goeds.
Afgelopen zomer was het zo uitzonderlijk droog geweest, dat er menige boom en ander plantgoed het leven had bij moeten laten. Het was haar buurvrouw opgevallen dat Jane in haar tuin nauwelijks schade had gehad. Toch stond de tuin schaamteloos volgepropt met planten, veel bomen ook. Volgens sommigen was het een bos.
’Hilarisch, willen die mensen zich nu eens gewoon bemoeien met hun eigen tuin? En bos? Weten die eigenlijk nog wel wat een bos is? Die moeten dringend eens naar een bos gaan of op het internet de wettelijke definitie ervan opdissen. Ze zullen moeten toegeven dat het dát zeker niet is.’
‘Je tuin staat er zo gezapig bij.’, had de buurvrouw haar vorige zomer gezegd. ‘Heb je echt geen schade gehad?’ De lieve versie van Hyancint Bouquet leek bijzonder verrast, maar ook weer blij want vanuit haar living had ze een prachtig uitzicht op een tuin die leek toe te behoren aan haar eigen huis. Dat had ze menig maal aan Jane verteld en als ze dan eens in de living van haar buurvrouw vertoefde, moest Jane ook wel toegeven dat haar buurvrouw gelijk had.
’Ja, het is een plaatje. Nog niet af, maar toch wel aardig op weg het resultaat te worden dat ik beoog.’
Het was beginnen regenen, straks zou het laat worden want het event zou tot tien uur duren. Ze had geen jas bij en de blouse die ze droeg had een discreet open rug en op de koop toe was het hier een allesbehalve veilige buurt. Een ingeslagen raampje bij terugkomst zou menig auto-eigenaar de eerstvolgende jaren doen beslissen om voor een ondergronds betalend alternatief te gaan. En die bolide van haar, die ademde gewoon om ingeslagen te worden. Veel te luxueus om er niet iets bruikbaars in te vinden.
De bomenrijen aan weerskanten van de laan hadden enkel het monotone uitzicht op het ogenblik dat je hier hard over de kasseien reed. Dat er hier loeihard werd gereden, had ze al veelvuldig mogen ervaren. Het was de laatste twee jaar voor allerlei activiteiten zo’n beetje haar tweede thuis geworden. Nu om vijf uur in de namiddag ging ze hier zelfs slapen. Even daarvoor had ze verderop op een tarmac weg gestaan. Ook daar werd er stevig gereden en flitsten de auto’s aan haar geparkeerde auto voorbij.
’Zo kan ik onmogelijk slapen.’, dacht ze, ‘Zelfs als mijn rugleuning het uiterste puntje heeft bereikt lig ik nog niet plat genoeg om met mijn hoofd rustig te liggen.’
Er werd hier rakelings langs de geparkeerde auto’s gereden en ze had het gevoel dat er hier ieder ogenblik eentje op haar zou inrijden. Mocht men een aanrijding met een voorligger willen vermijden, dan was de open ruimte achter haar wagen immers een uitgelezen plek om als uitvalsbasis te worden gebruikt. Een smak tegen haar wagen was dan wel onoverkomelijk geweest.
Een vijftigtal meter voor haar zag ze een verkeerslicht. Iedere drie minuten was er dus dat risico dat ze al liggend richting het dashbord zou worden gekatapulteerd. Geen idee welk letsel ze daaraan zou overhouden. Onhoudbaar die onrustige gedachte en dus reed ze naar deze koninklijke paradeachtige brede laan, veel te lawaaierig om te kunnen slapen, maar de wilde cowboys M/V reden hier wel op aanzienlijke afstand van de rustende vloot.