Hij zat doodstil aan de oever. Nevelslierten hingen laag boven het leigrijze water. De mist zorgde ervoor dat alle geluiden gedempt werden, zelfs zijn eigen ademhaling was nauwelijks te horen. Zijn gerimpelde handen rustten op zijn peurnet. De mist zette zich vast op zijn wimpers. Telkens als hij knipperde, voelde hij de druppels op zijn wang. Hij zou het nog heel even volhouden, ook al zou de ijzige koude zijn botten nu helemaal stram maken.
Plots zag hij in zijn ooghoek een silhouet, een schaduw die even snel weer verdwenen was. Voor hij het besefte was de schim er terug, kwam tevoorschijn van achter de vermolmde knotwilg. Hij keek recht in de ogen van de vos. Het groen was zo licht dat de irissen bijna doorschijnend leken. Hij verfoeide vossen, maar was nu overrompeld door de sierlijkheid en de statigheid van het dier: de puntige oren, het wit van de buik, dat ook doorschemerde in de rest van zijn vacht, de dikke vossenstaart… Seconden gingen voorbij, als in slow motion. Allebei verroerden ze zich nauwelijks. Hij voelde de wijsheid van het dier, de zelfzekerheid, de moed. Terwijl hij de grootsheid van dit moment besefte, sprong de vos over de stam en verdween achter struikgewas. Hij veegde de traan van zijn wang en kon nog net een snik onderdrukken…