De adelaar slaat zijn vleugels uit,
zacht suizend in de ijle lucht.
Beneden ligt, nog niet ontbonden,
mijn laatste restje eigen wil.
Ik zie het onbewogen aan.
Mijn kern is ongeschonden,
te luchtig om geraakt te zijn.
Dan toch, in ‘t hart, een lichte pijn.
Maar waarom nog lijden?
Het mag zo zijn.