Ze woonde alleen in haar nette huis in deze nieuwe wijk vol jonge mensen. Voor haar buren was ze ‘die oudere dame met het goede voorkomen’. Als ze al eens boodschappen ging doen, was ze piekfijn opgekleed en schreed ze als het ware door de straat, steeds vriendelijk doch afstandelijk groetend.
Iedereen wist dat ze een lange staat van dienst in het onderwijs had, dat ze haar carrière beëindigde als directrice van de dorpsschool. Velen waren nog oud-leerling van haar. Ze zegden haar dan ook met ontzag goedendag, want ze waren niet vergeten hoe streng de directrice destijds was. Streng doch rechtvaardig was ze nog, vond ze en zo gedroeg ze zich ook, alsook zeer evenwichtig en gelijkmoedig…tot ze deur achter zich sloot.
Dan keek ze om zich heen en bedacht steeds opnieuw: het enige wat ik heb, zijn geld en herinneringen.
Natuurlijk bezat ze wat centen. Ze had hard gewerkt en gespaard. Haar mooie villa had ze ingeruild voor dit ‘bejaardenhuisje’, zoals ze het placht te noemen. Bij de bouw ervan voorzag ze immers al een extra leiding voor een traplift en bredere deuren voor het geval dat…ze mocht er niet aan denken. Ze zou trachten het hier zo lang mogelijk uit te houden maar besefte wel dat ze niemand had om voor haar te zorgen en dat ze misschien toch nog in een heus bejaardenhuis zou eindigen, mocht ze te lang leven. Dat ze daar samen met andere sukkelaars zou zitten knutselen of in koor zingen, kon ze zich helemaal niet indenken.
Alleen…zou ze daar niet meer zo alleen zijn.
Nochtans ook zij had eens een gezin gehad: een man, een kind, een lichaam dat begeerde en begeerd werd. Maar haar dochtertje was aan wiegendood gestorven en dat was zo’n klap geweest dat alles was uiteengespat. Haar man had behoefte gehad mensen op te zoeken, het verhaal steeds weer te vertellen, op café te gaan. Zij vond dat hij hun kind te grabbel gooide. Zij borg het meisje in haar hart, deed het slot erop en verloor het sleuteltje. Het zat er nog steeds: dat perfecte hoofdje met die donshaartjes, die handjes die haar vingers grepen, dat mondje dat zo gulzig aan haar borsten dronk. Een schuldgevoel was haar echter ook blijven kwellen, hoewel in alle boeken geschreven stond dat wiegendood niet altijd te voorkomen is. Toch schrok ze soms nog wakker uit een droom, waarin ze het kind net op tijd uit het bedje had gehaald, waarin het nog ademde, waarin het warm in haar armen lag. Het slot op haar hart had haar ook van haar man doen vervreemden en toen hij definitief voor die andere vrouw koos, zei hij dat ze verbitterd geworden was, dat ze haar opsloot in haar verdriet maar dat hij koos voor het leven!
Zij verhuisde naar een andere stad, stortte zich op haar carrière, gaf met veel inzet les aan al haar leerlingen maar telkens vroeg ze zich af welk soort kind, welk soort leerlingetje haar Liesje zou geworden zijn. Daarom durfde ze voor geen enkel kind, voor geen enkele mens haar hart nog echt te openen, want ze was te bang voor de stroom die dan zou vrijkomen.
Ze werd de vaardige lerares, de competente directrice, de oudere dame met het goede voorkomen maar haar hart bleef op slot en haar enige metgezellen waren geld en herinneringen.