Nota’s
- Het aantal bladzijden beperken, was voor mij erg moeilijk. Ik heb er , in Cambria, lettergrootte 12, een elftal geschreven. Tenminste: ik heb er elf bijeengebracht. Op en deel daarvan heb ik al feedback gekregen in vroegere cursussen van Erik en Mieke: jullie feedback erop zal dus meer dan welkom zijn. Maar misschien zitten jullie wel krap in de tijd. Dan zal ik al heel blij zijn met feedback op de nieuwe of zwaar herwerkte scènes.
- In Cambria grootte 12 zijn dat de bladzijden 1tot 3 ‘(eerste deel, tot na de ‘kale dialoog’) en blz 5 en 6 (één scène verder dan het eerste deel: ‘Een week verder…’, tot en met ‘…ik zal het proberen’, na de drie sterretjes.
- Van blz. 6 tot 11 is dus al eerder gefeedbacked. Ik voeg hem er wel bij: hij is essentieel voor wat ik schrijf.
- Hier gaan we dan. De computer doet soms gekke dingen bij de lay-out…
Seks. Ja. Seks. Natuurlijk zou ik daar mee kunnen beginnen. Wat een bres er in die jaren zestig is geslagen in onze manier van elkaar bekijken, beluisteren, strelen, naar elkaar te verlangen, te vrijen. Hoe je vòòr die dijkbreuk bij overtreding van wat mocht niet mocht, je zonder slag of stoot werd buiten gebonjourd.
Zoals dat klasmaatje dat al een tijdje de binders van haar lichtblauwe geruite schort los liet hangen. Ze vond dit mooier, zeker? Wisten wij veel. Op een dag kwam ze niet meer naar school. Haar schriften en haar boeken werden weggehaald. Er werd van hogerhand geen commentaar gegeven. Van school veranderd, dachten we. Of was ze verhuisd, woonde ze te ver om nog in `t stad te geraken? Later hoorden we het van elkaar: ze was in verwachting. Over en out. Ze bestond niet meer.
Als een lichte zomerregen begon de pil in het sociale weefsel door te dringen. Maar paus Paulus de zesde, de pillenpaus, proclameerde voor de hele wereld (dat dacht hij, dat dachten wij toen nog): het condoom, de pil: verboden!
Op de proclamatie aan het einde van het schooljaar, zongen wij, leerlingen van het laatste jaar klassieke humaniora, in uniform, op het podium, gniffelend, dat we een jeugd van maagden wilden zijn. We dansten rock-‘n-rol.
Maar is dit de juiste weg? Moet ik het – nu al – moet ik het met jullie, voor jullie, al hebben over die seks-tant? Er is in de sixties en de seventies zoveel gebeurd. Belangrijker? Who knows. Maar vooral: het gaat hier niet over wat IK wil of wat JIJ graag zou weten. Het gaat over ZIJ. Hoe laveerde ZIJ door die jaren? Waarvoor liep ZIJ te hoop? Ik sluit de ogen en ik weet het weer. Duidelijker dan toen. De tijd geeft mij begrijpen, toont mij het hele schilderij: de jaren zestig, zeventig. En ZIJ. Toen.
* * *
Toen registreerde ze sommige dingen en klasseerde ze zonder meer op de zolder van haar geheugen. Ze voelde dat het belangrijk was, ongewoon. Ze plakte er geen naam op, zag niet waar het naartoe ging. Maar het was er. Het hing in de lucht, lag te wachten in de platenbakken van de mediatheek –wat een uitvinding- thuis keek het je aan op het televisiescherm, of vanaf de nieuwe zetels in skandinavisch design.
De Amerikanen stemden de jongste verkozen president ooit het Witte Huis binnen, ze briesten bij het zicht van Cuba, Fidel Castro, Che Guevara, kwamen massaal aangezet in Zuid-Vietnam. Er ging bij haar geen licht op.
De Congolezen dansten het triomfantelijk, jaren geleden al: ‘Indépendance, chachacha! Indépendance, chachacha!’. Er werd door de volwassenen met interesse over het fenomeen gesproken. Maar zij was nog te jong, toen. Nu, aan de unief, kwam ze het tegen in de boeken van Sartre, van Camus, Simone de Beauvoir. Het zwierf rond, het werkte. Het deed met haar zoals Vietnam deed met de USA. Het kwam haar leven binnen, verspreidde zich onderhuids, oncontroleerbaar, verstoorde waar ze mee bezig was, bepaalde op de duur naar welke fuiven ze ging, hoe ze zich kleedde, zich coiffeerde, waarover ze praatte, waar ze winkelde, welke vrienden ze zag.
En dan was er dat incident. Een bijeenkomst van studenten over de politiek van Noord Amerika in Zuidoost Azië. De Amerikaanse ambassadeur nam het woord. Iedereen luisterde, geïnteresseerd. En opeens, van tussen de studenten, was er de stem van een vrouw die luid een verhaal riep over napalm, ontbladering, bommentapijten. Twee forse mannen verschenen vanuit nergens. Ze tilden de vrouw op, droegen haar buiten. Ze riep verder. 1966. Een vergadering in een studentenclub. Ze begon het zich te realiseren.
En toen was er de kwestie Leuven Vlaams. ‘Wàlen buìten! Wàlen Buìten!’. De stemmen van duizenden studenten botsten tegen de gevels van de statige gebouwen. De gevestigde machten gingen overstag: de boeken van de grote bibliotheek werden in twee gedeeld, de walen verhuisden naar Louvain - la Neuve! Met Bob Dylan en Boudewijn De Groot zongen we triomfantelijk :
Kom vaders en moeders, kom hier en hoor toe.
Wij zijn jullie praatjes en wetten zo moe.
Je zoons en je dochters die haten gezag,
je moraal die verveelt ons al tijden.
En vlieg op als de wereld van nu je niet mag,
want er komen andere tijden.
De streep is getrokken, de vloek is gelegd
op alles wat vals is en krom en onecht.
Jullie mooie verleden was bloedig en laks.
Wij zullen die fouten vermijden.
En de man bovenaan is de laagste van straks,
want er komen andere tijden.
Er werd gedacht, gediscussieerd, het broedde. Maar nergens schreeuwde het al op een muur:
‘DE VERBEELDING AAN DE MACHT’. Nog nergens was het mei ’68.
* * *
Nee! NEE! En nog eens NEE! Mei 68! Ik voel het al komen. De oorlogen, wereldwijd, de flower powerbeweging, het anti-autoritaire denken: de Grote Principes van Deze Tijd. Ik wil het er hier niet over hebben. Daar werden al zoveel woorden aan verkwist, soms ben ik het zat. Het gaat hier om een autobiografie! En trouwens, een overzicht over die oorlogen en zo, dat is fout: dat is een opsomming. En opsommingen kùnnen niet. Dat leest te moeilijk. En het is te abstract. Wablief, te ABSTRAKT? Een meisje, negen jaar oud, naakt, schreeuwend, zonder vader, zonder moeder, dat vlucht uit haar dorp dat met napalm werd bestookt, bommen die een wijk in de stad van het ene moment op het andere in een hel veranderen, honderden doden. Te abstract?
De campings in de Haute Provence, die in de zomer her en der enthousiast uit de grond schieten, waar mannen ongegeneerd hun edelste delen blootgeven, vrouwen op de place publique vrolijk hun kinderen de borst geven; die zorgvuldig hun schaamhaar, hun oksel-en hoofdhaar coifferen. Te abstract?
Nee, dus. Maar toch: dat is geen autobiografie. Mijn protagonist, mijn hoofdpersoon, ziet nog niet de grote lijnen, kan wat er gebeurt nog niet in abstracte woorden vatten. Ze kan het nog niet beseffen. Ze zit in het tweede jaar unief. Ze studeert graag. Ze heeft een warme thuis. Ze is gelukkig. Ze is naïef. Wat zeggen ze, die studenten op de achterste rij?
* * *.
- Trouwens, wat zit dat meiske daar te doen?
- Welk meiske?
- Die por daar, op de tweede rij.
- Ja zeg, zeveraar! Er zijn maar twee rijen porren: de twee voorste. Ik vraag me af: zouden die nu nooit eens goesting hebben om mee hierboven bij ons, op de tweeëntwintigste rij te komen zitten? Dan hebben ze tenminste een overzicht. En wij interessante compagnie. Veel gezelliger, toch? Enfin. Wie bedoelt ge nu eigenlijk?
- Hewel, die por daar met dat bruin haar en die groengrijze ogen.
- Ah, die! Een toffe griet, hé man. De Soi zegt dat ze op Audrey Hepburn trekt.
- Dat zal de Soi wel zeggen over -en liever nog aan- de helft van alle porren hier in Leuven. Die meiskeszot!
- Zie ze in de weer zijn met haar cursus! Die wil er werk van maken, hé. Ze zou beter haar best doen om een lief aan de haak te slagen. Ze gaat nog altijd met niemand. En ons vader zegt, dat meiskes enkel en alleen naar de unief komen, om een goede partij te vinden…
- Wat zou ze studeren? Rechten? Psychologie?
- Weet ik veel. Maar als ge er zo curieus naar zijt, waarom vraagt ge het haar niet zelf? Schrik, manneke? Durft ons Kareltje niet?
- Nee, zeg. Maar ik heb gehoord dat ze zo serieus is. Ze gaat nooit op de lappen. En als ze al eens naar een thee dansant gaat, is het samen met die vriendinnen van haar: niet gemakkelijk om er u tussen te wringen.
- Nochtans, Kareltje, nochtans… ze zit op het eerste meisjeskot hier in Leuven zonder kotbaas of kotmadam! Negen porren, hun eigen baas! Als ge daar een voet in huis zoudt krijgen…
- Laat het uit, zeg! Véél te serieus voor mij! Als ze uit gaat, is het naar het theater of naar een concert. Of naar die mannen van de kleinkunst. Naar Louis Verbeek. Of die zanger, Miel Cools. Of Hugo Raspoet, …
- Ge weet toch dat Hugo Raspoet verleden week ladderzat in de grote aula op het podium stond? De aula zat vol – uw vlam daar was er ook, ik heb ze gezien.
- Ge zoudt u voor minder een stuk in uw kraag drinken als ge moet staan zingen voor zo’n vijfhonderd man… Maar die Audrey Hepburn hé, die zit elke week in den Bellarmino. Dat is dat studentencentrum van de Jezuïeten. Ze gaat daar naar een vergadering, gesprekken over onderontwikkelde landen, allez, de missies. Hebben ze mij verteld. Ziet ge mij al zitten? ’t Is spijtig, het is een toffe griet, zo te zien. Maar ik ga ‘s avonds toch liever een pintje pakken in den Boule d’Or. …
* * *
Daar gaat ze… En het is weer hetzelfde. Schrijven is tricky voor mij. Ik weet niet altijd klaar en duidelijk het onderscheid te maken tussen ik en zij. Schrijven neemt me mee naar schemerplaatsen in mezelf, naar gedachten, naar gevoelens, die er wellicht altijd al waren maar waar ik nog nooit zo scherp mee geconfronteerd ben geweest. Laat ik hààr nu maar volgen. Laat ik hààr aan het woord. Dan kan ik mezelf vergeten… Zo was ze dus.
* * *
‘Het is het licht - denkt ze - dit schemerlicht. Alles is er in verzopen.’
En ze stapt het lome weer in van late warme lentedagen. Zalig, hoe ze zomaar, zonder jasje, zomaar, in haar jurk, met blote armen, met blote benen door de stad kan wandelen, denkend, voelend, bijna blindelings, bijna op de tast.
Prachtig toch, waar ze daarjuist weer over discussieerden. Dat alle mensen gelijk zijn. Dat je zelf toch wéét dat je het beste voorhebt met de andere. Je buurman ook. Dat hij zou reageren als jij, tenminste, als hij voldoende vertrouwen had. Maar dat ons eeuwen en eeuwenlang werd aangeleerd en ingepompt dat een mens zelfzuchtig is, een wolf voor de medemens. En dat we dus wantrouwig zijn tegenover elkaar en agressief. Dat we niet beter weten.
Maar het zou anders worden. Wij, beloofden ze aan elkaar – en aan de Jezuïet die hun gespreksgroep begeleidde – wij zullen hier mee breken. We zullen Anders GAan LEVen. Kiezen voor de liefde. Love and Peace, zoals in America. Saaie conventies, verstarde instituten: ze zullen ons leven niet langer beheersen. Geen oorlog meer, geen legerdienst. Burgerdienst. Of helpen in ontwikkelingslanden. Geen sprake meer van onderontwikkelde gebieden. Niet domineren, houden van alle mensen, zonder onderscheid van rang of stand of kleur.
Hoe ze hier stapt… Ik ben gelukkig, denkt ze. Ik heb geluk gehad, langs alle kanten. Met thuis, in het algemeen, toch. Met de vrienden van de jeugdbeweging. Met de vrienden hier. En ze geniet. Van elke stap. Van het geroezemoes op de caféterrasjes. Van het gelach uit de open ramen van de studentenhuizen. Van het idee dat god liefde is en dat Alle Menschen Brüder werden.
Het is nu echt donker. En fris. Ze rilt. Het loopt door haar hoofd wat haar doopmeter haar verleden zaterdag vroeg: ‘Heb je er al eens over nagedacht, Frida, wat je voor jezélf zou willen? Zonder al die sukkelaars die je zou willen helpen en die je zullen opeten? Je gaat toch niet naar ’t klooster gaan, zeker? Je wordt toch geen non? Nee. Gelukkig. Hewel, wie wil je dan zijn, binnen, pakweg, tien jaar?’. Zo was ze, die meter, ze nam geen blad voor de mond. Zeker niet als haar moeder er niet bij was. Ze heeft er over nagedacht de voorbije dagen, jawel. En het antwoord is: nee. Ze weet het niet. Zijzelf? Wat ze wil worden? Wie zal het zeggen? Wìl ze iets worden, gewoon, voor zichzelf? Verrek! Het was zo’n volmaakte dag. En nu loopt ze weer te piekeren! Wat waren die prachtige verzen van Goethe weer? Über alle Gipfeln gibt’s Ruhe... denkt ze. En ook, met zoet verdriet, als bij liederen van Schubert, nocturnes van Chopin, dat haar vriendinnen nu bijna allemaal met een lief rondlopen en zij niet en dat ze zo alleen is en zou ze ooit...
* * *
Een week later. Nee, nog geen week later staat ze op de hoek van de straat van het museum en het zonnige plein voor de bibliotheek. Alles gaat zijn normale gang: wandelaars, fietsers, auto’s, duiven. Ze wacht. In de schone maand van mei, jochei! Ze wacht. Verrukt. Opgetogen. Ze wacht op HEM! Op de student waarvan ze deze morgen een brief heeft gekregen.
Ik heb je lief - had hij geschreven.
Ik heb je lief met alle verwarring die daar normaal blijkt bij te passen.
Verwarring waaruit ik alleen toch niet kan komen. Conclusie: jij zult er mij moeten uit helpen. Verontschuldig mij voor dit bevel: ik zie me tenslotte verplicht jou voor het dilemma te plaatsen waarvoor ik zelf sta.
De eenvoudigste manier om mij te bereiken, is te bellen naar het nummer 28 83 52. Jouw zwijgen is mij een teken, evenveel waard als je spreken.
Ze kende hem van de vergaderingen over ontwikkelingslanden, over het engagement van christenen in deze tijd. Ze vond hem toen, nee, ze dacht toen, nee, ze vond, nee, ze voelde zich, nee, ze dacht dat dàt een man was, ja, daar zou ze, hij was, hij had iets voornaams, nee, niet iets deftigs, hij was iemand interessant, hij had een lage, zware stem die verstandige dingen zegde, hij maakte indruk maar hij was helemaal geen Streber, met zò iemand, op zò iemand zou ze verliefd kunnen worden. Het stak de kop op maar ze sabelde het dadelijk, genadeloos neer – haar moeder… Maar nu had hij die brief geschreven en ze was dadelijk himmelhoch jaugzend en ze hadden een afspraak gemaakt om dit uur en op deze plaats . En daar stond ze en de lucht is blauw en ik hou van jou en boordevol verwachting en hoezo hij was er niet hoezo hij is te laat iedereen kan wel eens te laat komen dat is toch geen ramp en de lucht is blauw en ik hou van jou en zie nu toch die duiven hoe gulzig en schrokkerig en de lucht is blauw en ghequetst ben ic van binnen en hij is al zoveel te laat en het zal toch geen grap en ghequetst ben ic van binnen ghequetst so lanc so meer en de lucht is blauw en schrokkerig en daar is Jos op de fiets, hij heeft zijn zwarte jezuïetentoga met fietsspelden vastgeklemd, hij komt zeker weer van één of andere vergadering over ontwikkelingslanden en
‘Frida, alles goed?’
‘Dag Jos. Ja, dank u. Ik sta hier te wachten op iemand. Maar hij is een beetje laat. Nu toch al een kwartier. En…’
‘Frida, jij bent toch niet op Joris aan ’t wachten?’
‘Jawel. Hoe…’
‘Snel. Ik ga hem halen. Ik heb hem juist nog gesproken. Hij staat een straat verder te wachten. Ook op iemand. Op jou, dus. Ik ga hem verwittigen dat jij hier staat.’
Jos stapt op de fiets en crost weg. En zij wacht opnieuw verblijd en Ic en kan gerusten dach noch nachte en ze grinnikt ze lacht opgelucht en daar is Joris daarkomt HIJ, ze lopen naar elkaar toe en gooien zich in elkaars armen en de voorbijgangers glimlachen en het licht omstrengelt hen als klimop de bomen en ze lachen hij verontschuldigt zich hij heeft zich van straatnaam vergist en ze plaagt hem hij hoeft zich niet te verontschuldigen maar nu heeft ze levenslang permissie om te laat te komen op afspraken met hem en zijn handen strelen haar haren en die blauwe ogen achter die donkere bril zijn zware lippen op de hare en ze zoenen en dat is ambrosia wat vloeit mij aan uw schedelveld is koelder maan en alle appels blozen…
* * *
Maar, toch, ik, toen... Frida. Als je dan toch Klärchens Lied van Goethe citeert: het is wel ‘ himmelhoch jaugzend, zum tode bedrucht’. Je bent het tweede deel vergeten! En waarom voeg je er dan niet dadelijk het volgende fragment aan toe, waar de moeder van Klärchen, het meisje dat die liefdeswoorden spreekt, haar dochter met twee voeten op de grond wil zetten en haar antwoordt "Lass das Heiopopeio!". Hoe naïef was je, Frida, hoe onschuldig, hoe onvoorbereid. Ondanks alle cursussen sociale leer van de kerk en sociologie en politieke en sociale filosofieën en ethiek van de pers aan de universiteit, boeken en schriften vol. Hoe je in het kokende bad van de verre wereld werd gegooid – hoe je jezelf er hebt ingesmeten – samen met dat lang stuk halve Jezuïet van je, waar je tot over je oren verliefd op was. Hoe je het dramatische ongeval met de wagen overleefde (HIJ was de bestuurder, het was ZIJN wagen!). Hoe je amper de tijd kreeg om te ademen voordat je, hals over kop, twee dagen nadat je was getrouwd, bent vertrokken naar Colombia, Zuid-Amerika: vierentwintig uur (?) met het vliegtuig onderweg naar dat passionerende, schokkende stuk van de wereld. Een jonge bruid. Je was nog niet eens bekomen van je gebroken nek…je mocht nog maar sinds een paar maanden zonder halsprothese rondlopen…
Tant pis. Ik heb beslist dat ik dit zou schrijven. Ik doe het. Ik beschrijf Frida, toen. Tenminste, ik zal het proberen…
* * *
Ginder is Frida een gringa. De meeste mensen denken in het begin dat ze uit de USA komt. Want ze is lang, met grijsgroene ogen en bruin haar. ‘Gringa’ is hier niet onverdacht een eretitel. Ze legt dus altijd uit dat ze uit Europa komt. Uit België. België, waar ligt dat, vragen de mensen. Ambérres – probeert ze dan – Brusélas. Maar dat slaat zelden aan. Ze moet er Frankrijk bijhalen, Parijs, Duitsland, de Noordzee, Engeland, Londen... Ah, zo! Europa! Bolivar! De onafhankelijkheid!.. Vanaf dan is ze geen gringa meer. Maar donja Frida. Of doctora. Of meer liefkozend: monita. Blondje: alles wat niet ravenzwart is, hoogste graad van schoonheid.
Ze heeft nagedacht over wat ze gaat aantrekken. Jeans en laarzen. Want ze heeft schrik voor de vuiligheid, de modder, de mest, de vliegen, de luizen, de graatmagere honden, de groezelige handen, de ziektes die in de toegoerios krioelen. Ze zal haar regenlaarzen aandoen en de beige hemdsbloes met lange mouwen, die tot bovenaan goed sluit. Ze is er bijna zeker van dat ze met vlooien thuis zal komen. Geen luizen. Ze heeft nooit luizen. Ze doet haar ruana niet aan. De hare is van soepele wol: dat trekt teveel de vlooien en is moeilijk te wassen. Ze draagt een trui: deze maand regent het iedere dag driftig één, twee uur lang. Dan is de zon er terug. Maar even kan het koud zijn, op 2 700 meter hoogte: het is hier winter deze maand
Ze gaat mee met een vriendin: Leticia. Leticia is ouder dan Frida – tenminste, dat denkt Frida toch. Ze komt uit een welstellende familie. Ze is sociale assistente bij de Bjenestar Familial. ‘ ‘De senorita’ noemen de mensen haar. Ze werkt in deze miljoenenstad met de onderklasse van de allerarmsten: de 12 000 straatkinderen jonger dan tien jaar - de gamines. Ze zijn weggelopen van huis, weggejaagd, het zijn weeskinderen, ze waren teveel, ze werden aan de deur gezet, weggeslagen, op een marktplein achtergelaten. Ze overleven en sterven op straat. Zoals bijna alle kleine mensen, draagt Leticia altijd een roeana van ongebleekte, stroeve wol. Zij is van hier.
Ze gaat op huisbezoek bij een familie in de krottenwijken, die aan de rand van de stad tegen de geërodeerde bergwand zijn gebouwd? aan elkaar gesjord? getimmerd? met leem aan elkaar geplakt? De twee oudste kinderen, de jongens, acht en zes jaar, zijn gamines. De twee meisjes, ééntje van drie jaar en ééntje van acht maanden, hangen nog letterlijk aan hun moeders’ rokken. Leticia gaat praten met de man en de vrouw: de man heeft de vrouw weer afgeslagen. Haar jongens zijn het komen zeggen.
Ze gaat mee met de sociale assistente. Ze heeft schrik van armoede. Ze heeft schrik van de stank, haar maag draait er van om; ze heeft schrik van dieven; ze heeft schrik van graaiende handen op de bus, die in het ijle zweven, die aan geen lichaam schijnen toe te horen en portefeuilles stelen; ze heeft schrik van lange, gele nagels aan gekromde vingers, die te dicht bij haar polsen komen; ze heeft schrik van niet- zichtbare messen onder poncho’s en ruana’s; ze heeft schrik van veel volk samen; ze heeft schrik van wat mensen doen als ze wanhopig zijn. Maar anderhalf jaar nadat ze hier is aangekomen, wil ze meegaan.
Nu. Nu ze de taal een beetje kent, nu ze verstaat wat er gezegd wordt, nu ze heeft geleerd hoe mensen elkaar hier begroeten, nu ze soms al voelt wanneer ze kan praten en wanneer ze beter zwijgt, nu ze niet meer panikeert als er ratten over de weg lopen, nu ze het verhaal kent van dit land van orchideeën, van anjers, van kolibri’s, arenden, caymanes, papegaaien, van anaconda’s, van koeien, muilezels en paarden, van lulo’s, papayas, aguacates en mango’s, van granaatappelen, van chirimoyas en guayabas, van appelsienen, limoenen, pruimen, kersen en bananen; van jasmijn, mimosa, palmbomen, bouguinvilleas, van katoen- en koffieplantages; van eindeloze, gelige vlaktes in de hoge paramos, van de besneeuwde bergtoppen in de Sierra Nevada, van de eeuwiggroene bergketens van de Andes, van witte stranden aan een helderblauwe oceaan, van broeierige wouden, van okerkleurige rivieren, van smaragden, van goud, van irridium en olievelden,
nu ze zonder nadenken het verschil kan voelen tussen een cumbia, een san juan, tussen porro, paseito, merengue, gaita, bambuco, chorope, patacore; nu ze de sensuele verleiding kent van sierlijk geheven armen, lage schouders, wiegende heupen, die iedere stramme westerling in het begin jaloers, gegeneerd weg doen kijken; nu ze ook de afgebeulde mensen verstaat, de geëngageerde doeners, denkers en artiesten, de familienamen weet van de herodiaanse grootgrondbezitters, machtig als despoten, nu ze ook daarin een onderscheid kan maken,
nu ze het weet van de vuiligheid, van het klagende geroep van bedelaars, van de stompjes armen en benen die plots onder haar neus worden geduwd, van het gebonk van lichamen van mensen die in doodse stilte vechten met elkaar; nu ze het weet van de knallen die ’s nachts door de bergen galmen dat het geen vuurwerk is, maar schoten van pistolen en geweren; nu ze het weet in welke bario’s en op welk uur van de dag ze hoe met wie naar toe kan gaan; nu ze weet wat je moet doen opdat je hart niet zou breken als je ze ziet, de haveloze groepjes opdringerig bedelende kinderen; nu ze gewoon is geraakt aan politiemensen met mitrailletten in aanslag in het midden van de stad; nu ze de droefheid kan verdragen en de haat in de ogen van de mensen kan verstaan; nu ze er klaar voor is, nu wil ze mee. Ze wil het. Ze wil het weten. Ze wil het met eigen ogen zien.
Ze rijden met de bus de berg op zover het kan. Daarna stappen ze op platgetrapte grond, een smalle holle weg voor voetgangers, muilezels en stromend modderwater: se hace camino al andar – denkt ze grimmig. Ze ziet geen vuiligheid. Ze ziet de grond, wat moet doorgaan voor de muren van de krotten, de golfplaten die bij de gelukkigen dienst doen als daken. Ze ziet niet veel beweging. Ze ziet wat haar vriendin een huis noemt: muren gemaakt van grote platgeslagen benzineblikken, van vermolmde planken, stukken karton en vele gaten, rond een vierkant van drie meter op drie aangestampte grond. Een aarden pot op een paar stenen voor een vuur dat zelden brandt. En overal grond en vuil en grauw. En de moeder.
De indianenvrouw heeft een groezelig vod rond het hoofd gebonden, als iemand met een zere tand in een oud stripverhaal. Ze staat daar niets te zeggen bijna zich te verontschuldigen dat ze bestaat ze staat. Bijna is ze een boom bijna bewegen haar lippen niet bijna vluchten de woorden weg nog voor de lucht hen kan beroeren/ ze zich met lucht vermengen bijna beklagen zich tanden en tong dat er toch woorden worden gevormd en het verhaal toch wordt verteld van een man die geen werk heeft en geen eten voor zijn kinderen die doet wat alle mannen doen hier in de buurt om niet te zien hoe zwart die elke dag de vrouw de kinderen schopt en slaat als ze ‘honger’ durven denken die met de andere mannen zuipt die niet te spreken is hij kan niet spreken hij kan alleen willen vergeten.
En als ze ziet dat hij stomdronken is en wild en dat zijn ogen gloeien jammert ze vanuit verre tijden het onderdrukte klagen van haar onteerde volk triestig triestig het geluid van een gekwetste duif van een kat op zoek naar haar verdronken jongen van een afgeranselde hond van wind in een verlaten huis. Het maakt hem razend dat zij hem ziet en weet hij kan niet spreken hij heeft geen macht hij rukt een plank los van de muur en slaat wat hij hoort tot stilte -
maar het gilt het gilt en er loopt bloed over de vrouw en ze heft de baby naar hem op en de baby krijst en hun kleine meisje staat voor de moeder ze houdt zich aan haar rokken vast en hij gooit de plank met de bebloede nagels van zich af en hij zwalpt weg en het verhaal zwalpt weg het is beschaamd het is vernederd het is angstig het valt stil. Ze jankt nu voor zichzelf alleen. Ze wiegt de baby in haar armen. ‘Padresito’ noemt ze de man terwijl het bloed nog verder druppelt.
Ze scheurt een reep van een stuk stof en legt ze op de wonde, draait ze een paar keer rond haar hoofd. Ze zet zich doodmoe op het bed, leunt tegen de muur, de meisjes in haar rokken. ‘Arme mijn man – denkt ze - padresito’. Hij is de vader van haar kinderen. Hij heeft het niet bedoeld – ze weet het. Ze weet het vuur dat hem verbrandt. Maar alles voor haar ogen draait. Zijn het haar jongens die ze ziet? Misschien worden haar jongens anders misschien misschien worden ze thuisgebracht misschien worden ze niet vermoord worden ze niet in het gevang gesmeten misschien worden ze niet verkracht misschien gaan ze niet aan de drugs want er is de senjorita van de Bjenestar Sociàl. Misschien gaan ze toch naar de school misschien kunnen ze later lezen en schrijven misschien kunnen ze iets anders doen dan elke dag de dood uitstellen elke dag razen van honger van schuld en van niets weten misschien geven zij de familie later wel te eten...
Dan weet ze het niet meer. ‘ En nu vandaag bent u er , senjorita, met een gringa. Hoe weet u dat... ‘ Natuurlijk! ‘ Senjorita, waar zijn de jongens?’ vraagt ze. Zij zijn het, zij hebben het verhaal bij de buurjongens gevangen. Zij hebben het de weg gewezen tot bij de de senjorita en ze wil weten hoe het met de jongens is ze zijn toch niet ze hebben toch niet
Het kleine meisje is overal. Ze is een spin: in iedere hoek, voor iedere spleet, voor alles wat een raam of deur zou kunnen zijn hangt ze een spinneweb; ze zweeft voor elk dreigend gevaar; ze staat de armen wijd gespreid om alles buiten te houden te proberen dat het niet gebeurt dat de geesten binnenkomen dat de duivel danst als het vuur onder de ketel wordt aangestoken dat de wind krijst rond de muren van het huis dat de regen de grond onder hun voeten verandert in een modderpoel en alles dreigt weg te spoelen. Ze is een vlinder: ze spint een cocon rond hun huis zodat het niet kan breken.
Leticia zegt Ola, ola, donja Clemenza. Stil maar, rustig maar. Ik kom alleen maar kijken . Nee, nee, ik ken u wel. Hij heeft het niet slecht bedoeld, hij was bezopen. Ik zal niet naar de politie gaan. Of wel? Nee. Dat dacht ik. Ola, donja Clemenza, laat me uw hoofd bekijken. Doe die lap eens weg. De jongens? Ja, ze zijn het komen zeggen. Waar ze nu zijn? Ik weet het niet, ze willen nog niet bij ons wonen, dat weet u. Ze zeggen dat ze een thuis hebben: hier, bij u. Ze gaan nu elke morgen naar school. Ze stellen het eigenlijk wel. God geve dat ze geen lijm gaan snuiven. Niet wegtrekken, ik moet zien of die wonde erg diep is. Hebt u ze al uitgewassen? Por Dios, donja Clemenza, dat gaan we dan eerst doen. Ik heb iets speciaals meegebracht. Het gaat pijn doen, maar het moet. Zo. U mag niet ziek worden, dan zouden de kinderen niemand meer hebben. U moet sterk zijn. En waar is hun vader, don Antonio, ik wil met hem praten. Zeg hem dat hij eens bij ons langs komt, hij weet het wel: bij de Bjenestar Familial, op de hoek van de vijfde straat met de Plaza Bolivar. Ik ben er elke morgen van de week.
De gringa ziet vooral de kleuren. Bruin. Grijs. Grauw. De vloer, de muren, de planken, het karton, de vodden op het bed in de hoek, de vrouw, het meisje van twee? drie? jaar: allen, alles bekleed met dezelfde huid, uit de grond genomen. Er zijn ook andere kleuren ziet ze nu. De platgeslagen verroeste blikken, rood en wit, met blauwe drukletters bedrukt: GASOLINA, benzine. En soms ESSO. Of MOBIL. Het is alsof het huis bij elkaar wordt gehouden door zeefdrukken van een popartist. Van Andy Warhol, bijvoorbeeld: zijn reeks ‘Soepen’, tussen de kleur van slijk en wrakhout en de lucht.
Het riekt er naar een stal. Nee, ze ziet geen gat in de grond. Ze hebben waarschijnlijk buiten een latrine gegraven. Het is niet zoals op die trap in het gesloten trappenhuis waar ze één keer toevallig is beland, ook met Leticia, in een meer doenbare buurt, waar de mensenstront en het braaksel zomaar op de overloop lagen te stinken. Ze hoort vooral: dat weinige geluid, dat bijna niets, dat stomme. Ze hoort de onmacht, het te zwak zijn, te gekwetst, te onderdrukt: een elegie van kleinkinderen, kinderen, moeders, grootmoeders, overgrootmoeders, generaties aan elkaar geregen in een gevecht met ongelijke wapens in ellende, in honger, in zich schikken in het lot,
De gringa hoort het hoe de moeder voelt dat dit niet is zoals het moet, maar dat ze niet de woorden. het woord. niet durft te denken, niet onrecht durft, kan denken, dat ze gevangen is in angst, in slaag. De gringa hoort het verhaal dat siddert, beeft, dat zich verbergt in de zeven lagen onderrokken van de indiaanse: ze verwarmen de lucht waarin de moeder leeft, ze nemen de geur aan van haar kinderen van melk van grond van mest van stenen van zweet van zaad van bloed; als de onderste rok weer de bovenste wordt, verschijnt het patroon, het enige wat telt: dat ze moet verder leven.
De gringa hoort hier niet. Ze is een indringer, een Peeping Tom, door niemand aangekeken, overal bespied, door iedereen geweten dat je beter van haar afblijft ze is met de senjorita van de Bjenestar Social ze spreekt de taal bij haar valt niets te rapen ze kent de trukken van de foor. Maar daar denkt ze niet meer aan. De schrik is weg. Want in de hoek waar het bed staat - gelukkig denkt ze ‘bed’ - op het bed, midden tussen de vodden, tussen de kleur van aardappelen en grond is een nest gebroken wit
en daarin zit een kind. Het is een maand of zes en het is levend, gaaf, de bruine ogen glanzen. Het kijkt rond het zit alsof er niets aan de hand is; alsof niet vijfentachtig procent van de grond van haar land in handen is van tien procent van de bewoners (?); alsof er op de wereld geen klopjacht aan de gang is naar meer en meer en van mij alleen en pas op en we vreten het op we stoppen het in een versterkte kluis nog voor er iemand anders aan kan raken we speculeren ermee op de beurs; alsof er daarvoor geen oorlogen worden gevoerd, geen mensen worden afgeslacht, uitgezogen, in slavernij gedreven, gemarteld, in geheime gevangenissen gestopt, levend in de oceaan worden gesmeten, neergeknald;
het kind zit en kijkt alsof ze is: vanzelfsprekend, zoals de neefjes en nichtjes van de gringa, de kinderen van de koningin, het petekind van Inneke Peeters van op de radio, het nichtje van de president, het kleinkind van mevrouw Jansens van om de hoek; alsof ze even bekoorlijk zal zijn, even vol verhalen, met even veel te zeggen later. Het weet nog niet dat voor haar alleen het grauw wordt gereserveerd, geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst grauw geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst niet niet niet niet niet.
Dat ze dievegge wordt, waarschijnlijk. Waarschijnlijk zal ze, als ze zes is, met grauwe vodden rond haar lijfje, de haren stijf van vuiligheid, met blauwe wallen onder de ogen, waarschijnlijk zal ze, lenig als een kat, gaan hangen aan het open raam van de auto’s, die stoppen aan het rode licht; waarschijnlijk zal ze haar groezelige handje dreigend onder de neus van de bestuurder duwen en bedelen en terugspuwen en wegspringen als er naar haar wordt uitgehaald. Maar ze rekent er op, de uitgekookte helleveeg, dat de mensen haar iets zullen geven om van haar af te zijn: ze heeft de lagere school van wie in bittere armoe leven al doorlopen. De hogeschool is drugs en afpersing en moord en prostitutie. Dat komt later- dat denkt de gringa toch.
En de gringa kan haar niet oppakken en meenemen ver van dit grauwe krot haar hart is nog niet groot genoeg het moet op deze grote hoogte nog dieper leren pompen en ook het kan niet want ze kan niet alle kinderen en dit kind heeft nog een moeder met zeven rokken en een vader die naar huis komt en een zus en twee oudere broers. Misschien als die jongens er in slagen misschien heeft ze dan de Bjenestar Familial of de Beneficencia en kan ze leren. Ze heeft dus nog heel veel ze is niet uitgemergeld nu nog niet ze ligt nog niet roerloos met opgezwollen buik langs de kant van de weg onder een mimosaboom. Ze is springlevend en kijkt rond. En je zou wel willen dat ze gelukkig wordt maar je weet dat ze geen toekomst heeft ze is gebroken wit tussen zoveel grauw ze is onwetend tussen tekort aan woorden die onbekend wensen te blijven die niet willen bestaan ze heeft geen ze is opgeschreven ten
Als de gringa terug thuis is, stopt ze haar kleren onder water. Ze neemt een douche. Drie vlooien springen van haar weg, spoelen met het water de afloop in. Ze trekt nieuwe kleren aan. Ze zet zich neer. Ze weent. Het is avond. Het is zwart.
Toevallig leest ze kort daarna een artikel in een vroom blad. Er staat een reportage in van een pater. Ook hij ging op bezoek in een krottenwijk. Hij zag er een familie met een gezonde baby. Hij schrijft dat de baby een bloem is op een mesthoop.
De tranen springen haar van woede in de ogen. In haar verbeelding huilt en tiert ze tegen hem. Ze valt hem aan, ze wil hem slaan, altijd opnieuw als ze aan hem denkt. Mesthoop! Don Antonio, donja Clemenza, het dappere meisje, de gevluchte broers: een mesthoop! Ze gooit hem buiten. Ze zet geen voet meer in zijn kerk.