versta

Gebruikersnaam versta

Teksten

vervolg opdracht 8

            * * *     Later nodigt een collega-docent zich zelf uit bij haar thuis. Mag hij eens afkomen met een collega van hem, die fel geïnteresseerd is in wat de jongeren van vandaag bezig houdt. En jij bent zoveel met de studenten bezig, jij geniet hun vertrouwen, aan jou vertellen ze waar ze écht om geven. Wel ja, waarom niet? Als het hem kan helpen met zijn wetenschappelijk werk. Edouardo Carrasquilla. En Pablo, de vriend. Twee Cubanen. We praten. Bij mij thuis – niet in de sociale school. Hij stelt de vragen, zij antwoordt. Wie zijn volgens jou de studenten met de grootste leiderscapaciteit? Geen enkele bel gaat rinkelen. Naar volle waarheid antwoordt ze: met voorsprong German.  Dan noemt ze nog een stuk of zes andere namen.   Joris en zij, ze maken nog een grote reis door Zuid-Amerika. Hun laatste Zuid-Amerikaanse reis. Frida weet: ze wil hier nooit, nooit terugkomen. Haar hart breekt als ze er aan denkt dat ze dit alles zullen achterlaten. Dat wil ze nooit, nooit opnieuw meemaken… Ze krijgen een kaartje van German met nieuwjaarswensen. Begin maart varen ze terug naar Europa. Dat is een verhaal voor later. Wat hier in deze scène van belang is, wat Frida van zesentwintig niet, wat Frida van alle leeftijden nooit zal vergeten, wat ik in haar plaats nu voor het eerst vertel. Het is lente in België.  Ze zit in de tuin: de vogeltjes zingen, de zon schijnt. Uit het niets, zonder verwittiging, overvalt haar een diep verdriet. German is dood, loopt door haar gedachten.  Ze borstelt de gedachte, het gevoel opzij. Waanzin. Hoe komt ze daar nu op! Toch weer niet opnieuw… Ze is geschrokken, het gaat niet over.   Enkele maanden later krijgen ze bezoek uit Colombia. De directeur van de sociale hogeschool moet in Duitsland met een geldschieter praten over subsidies. Hij komt bij Joris en Frida op bezoek. Hij vertelt dat Carrasquilla werkte voor de C.I.A.. Dat ze hem ontmaskerd hebben. Hij was één van die fameuze Cubanen die naar de States zijn verhuisd als Fidel Castro aan de macht is gekomen. Die als spionnen zijn gaan werken. En dat German is neergeschoten. Hij was op de terugweg naar huis, na de cursus. Hij was met vrienden mee gaan betogen. De militaire politie heeft hem neergeschoten. Hij is dood.   Het gaat niet over. Het gaat nooit over.                                                                  * * *                 En er was geen pleister voor deze wonde er was ook geen tegenstand geen opstand Frida ging mee vanzelfsprekend. we moesten er op toezien dat onze bagage, onze twee kisten die we mee naar huis zouden nemen we moesten controleren dat ook dat nog niet hier zou achterblijven en we liepen rond in de mooiste havenstad aan een turkooizen zee en ze gingen naar huis in Europa ze bleven niet in Bocagrande, ze reisden niet verder naar de beroemde badplaats Santa Marta, ze wilde de Atlantische Oceaan niet zien en waar heeft Aureliano/ Arcadio Buendia het karkas gevonden van het schip waarmee… het was niet hier vrees ik, nee,  haar hart was al gebroken het  weigerde zich nog te hechten één keer gebroken is meer dan genoeg het moest zich nu concentreren op. Het verstond niet waarom ze terug gingen naar dat verre België. Het was Joris. Iets in het hoofd van Joris zegde dat het niet klopte met wat hij wilde, dat zijn beste laatstejaarsstudenten slag op keer vertrokken naar de States en dat ze enthousiaste brieven schreven naar doctor Joris dat ze vlot konden aansluiten in de lessen daar en dat is dank zij u en dat was dan wat ze de hersenvlucht noemden in studies over ontwikkelingslanden één van de grote factoren die de ontwikkeling belemmerden. En er was ook de opkomst van de computer, hij was er razend nieuwsgierig naar en daar was hier in Colombia op dit ogenblik geen nood aan. En dus besloot hij dat ze beter terug naar huis gingen en voor haar Frida was het niet vanzelfsprekend maar ze waren nu meer dan twee jaar getrouwd en iets in haar begon zich te roeren begon begon te zeggen dat nee het was niet iets in haar het was heel tastbaar bevoelbaar te zien er was Alfonso geweest de weesjongen de gamin het straatkind dat ze ontmoetten die eerste kerstdag dat ze in Colombia waren en ze had een beetje schrik dat op die feestdag opeens de heimwee die ze eigenlijk niet gevoeld had maar die ze zou moeten gevoeld hebben, toch, dat is niet meer dan normaal, dat die haar toch nog  haar zou hen zou overvallen. Ze wist toen nog niet dat ze werkelijk zo weinig heimwee zou hebben en ze zouden die dag met Leticia die vriendin sociale werkster naar een weeshuis gaan ze zouden snoep en geschenkjes meebrengen ze zouden het kerstfeest vieren met diegenen die arm als de herders geboren werd in een stal diegenen waarvoor ze eigenlijk naar hier waren gekomen make love no war en het was weer helemaal anders dan ze had gedacht  het waren geen lieve weeskindjes die met sterretjes in de ogen de geschenkjes dankbaar zouden aannemen en zij die ontroerd zou denken hoe juist het was geweest om naar hier te komen maar het waren astrante kinderen die eigenlijk bijna niets zegden hier en daar stond er eentje te wenen en een begeleidster van de groep trachtte hen te troosten maar wat kan je getroost worden als. Voilà. Voilà. Ja, ik zie het nu, laat het me zelf maar vertellen. Het waren allemaal jongens, geen meisjes en ze dansten ze dansten om te vergeten en ze dronken coca cola die hadden wij ook meegebracht en één van hen had blond haar en had een grote zonnebril opgezet hij viel zo ook al op want hij was blond van haar en dat zag je niet veel hier hij was de mono en hij kwam heel opvallend altijd weer naar ons zwaaien en lachen en een paar weken later was Leticia weer bij ons op bezoek en ze vroeg of we niemand kenden die voor een paar nachten één van de gamines van het weeshuis wou opvangen het was de mono, Alfonso, hij was niet meer komen opdagen in het weeshuis en nu had ze hem gevonden en als ze hem nu opnieuw liet gaan dan zou ze hem gegarandeerd nooit meer terugvinden dan was hij verloren en natuurlijk wist ze dat we zouden zeggen breng hem maar naar hier we hadden niet veel tijd nodig om dat onmiddellijk te beslissen en hij kwam en hij bleef maanden en maanden bij ons wonen hij ging opnieuw naar school hij had een studiejaar overgeslagen maar dat was voor hem geen probleem en op een dag zaten ze aan tafel hij zat aan het hoofdeinde en hij slaat de handen voor het gezicht en hij weent hij weent en ‘alle dagen bid ik tot god , vraag ik hem dat ik niet langer moet leven’ en natuurlijk bleef hij bij ons en hij bleef en hij bleef en toen besefte ik dat hij was als een kind van hen maar dat dit nog niet de tijd was voor hen ze hadden zelf nog geen kinderen ze nam de pil en dit kind was al negen of tien jaar en ze was zelf maar net vijfentwintig het klopte niet we moesten een thuis vinden voor Alfonso waar hij met kinderen van zijn leeftijd zou kunnen leven bij hen was hij plots het verwende enige kind. En we praatten met Leticia en we zochten en vonden een uitzonderlijke thuis: een gewoon huis in een gewone wijk in de stad niet arm niet rijk waar een Catalaan van de JOC vader was voor maximum twaalf kinderen en er was een plaats vrij en ja Alfonso zou bij hen passen en hij ging bij hen wonen en hij kwam elke week – denk ik toch – bij hen op bezoek en hij leerde zonder enige moeite hij haalde prachtige cijfers en toen werd de Catalaan dodelijk ziek hij moest zich laten verzorgen in Barcelona hij had een tumor n de hersenen hij stierf kort daarop en de gamines waren opnieuw wezen. En wat met Alfonso. Ondertussen hadden we don Antonio leren kennen, nee, niet die van de tugurios. Een Nederlander die al tientallen jaren hier woonde hij had hier fortuin gemaakt hij was getrouwd met een dame uit de Colombiaanse high society hij was rijk en godvruchtig hij had zelf geen kinderen deed gul aan liefdadigheid hij was een belangrijke weldoener van een melaatsendorp een eind buiten de hoofdstad er woonden hoofdzakelijk melaatsen maar er was ook een internaat voor jongens en als we accoord waren kon Alfonso daar verder studeren ja natuurlijk en natuurlijk ja we betalen de kosten en Alfonso ging en alle vakanties zat hij bij ons en van tijd tot tijd ging hij bij don Antonio en dona Esther op bezoek en toen gingen we terug naar huis. En wat. Hoe moeilijk. En mijn verstand maakte me wijs dat het zonde zou zijn Alfonso mee naar Europa te brengen opnieuw een fuga de los cerebros en ja, don Antonio , zou jij voor hem kunnen zorgen , wij zullen de kosten betalen en zo zou het gebeuren en wat een lafheid, wat een huichelarij van haar denk ik later. Maar langs de andere kant het lot is onvoorspelbaar. Natuurlijk leert Alfonso verder. Hij maakt zijn middelbare studies af maar hij moet er weer voor vechten want don Antonio is een weldoener en deze keer is het extra gemakkelijk wij betalen alles voor Alfonso en Alfonso dreigt toch nog verloren te lopen maar hij herpakt zich, en na zijn middelbare studies willen wij dat hij een tijdje gaat werken om zijn kost te verdienen totdat hij weet wat hij verder met zijn leven wil doen. En dan neemt don Antonio het van ons over ook financieel en hij overtuigt Alfonso om naar het seminarie te gaan en wij kennen hem dat wordt niks maar laat hem maar proberen en na zes maanden houdt Alfonso het voor bekeken in het seminarie. En nee, schrijft don Antonio, hij mag bij mij op het bedrijf komen werken en don Antonio wordt oud en misschien is hij ook eenzaam en hij krijgt hoe langer hoe meer belangstelling voor onze monito en die beslist dat hij graag geneeskunde zou studeren en don Antonio betaalt en Alfonso mag nu permanent bij hem thuis wonen en Alfonso is een schitterende student hij specialiseert zich nog een extra jaar in de States en dan het grote nieuws. Don Antonio en dona Esther zullen Alfonso adopteren…   Dat weet ze natuurlijk nog niet als ze daar bij het brede gele strand met een zwaar hart wacht op het schip dat hen terug naar Europa zal brengen ze kan nog niet weten en ze weet nog niet hoe ze zelf  ze wil wel voor hem zorgen maar ze wil eerst eigen kinderen maar mijn hart, denkt ze , mijn hart. Wat ik hier allemaal achter laat…       En ze scheept in. De Hamburg – Amerikalijn. Een Duitse maatschappij die hoofdzakelijk goederen vervoert. Maar op het schip is er aanpassing voor twaalf passagiers. Joris en Frida kijken er letterlijk op toe dat hun twee koffers aan boord van het schip worden gebracht.  Ze zullen rechtstreeks van Cartagena naar… Antwerpen varen, zonder stop. Rechtstreeks naar Antwerpen!  Ze zullen aan land gaan op de kade van MIJN stad, denkt Frida. Familie en vrienden zullen ons daar opwachten! Dat is een beetje troost, toch?               Gewoonlijk duurt het minstens drie weken om de Atlantische over te steken. Het zullen twaalf dagen worden, zo probleemloos verloopt de reis. Er is alleen nog dag en nacht, de tijd van de maaltijden, het dek van het schip – de matrozen installeren zelfs een klein zwembad – de eetplaats, de eigen kajuit. De oceaan en de lucht bepalen het decor. Blauwe lucht, turkooizen water. Golven met schitterende randen . In het begin achtervolgen ons nog de meeuwen. Dan worden het dolfijnen! dolfijnen! Walvissen, ook walvissen! Dios mios, wat een kolossen! En hun sierlijk ballet op het decor van water en lucht…Dan worden het water en de lucht minder blauw. Elke dag een beetje minder. De realiteit van de toekomst komt dichterbij. Het wordt koud. Gelukkig waren ze er op voorbereid: Frida trekt truien aan en een lange broek, geen minirokjes meer. Het zwembad wordt afgebroken. Het stormt. De passagiers blijven in hun kajuit. Frida niet: ze constateert dat ze zeebenen heeft! De tafel in de eetplaats wordt gedekt met natte tafelkleden: zo schuift het eetgerei niet van hot naar haar. Eén keer kapseist het schip zo erg, dat de soepterrine vlot over de rand schuift. De vrouw van de kapitein gaat bijna mee over stag, haar man houdt haar nog nipt overeind. We zijn het Nauw van Kales door. De kust van West Europa… Frida staat op het dek en ziet, voelt de kou die op haar afkomt. Het is Lente. 21 maart. Ze hadden zich er op verheugd. Alles is koud en grijs.                                                                * * *     ‘ Marc! Zit gij hier ook?’. ‘Ja zeker. En ze zullen hard moeten werken om mij hier buiten te krijgen…’. Marc blijft zitten, de billen vastgelijmd aan zijn bureaustoel. Hij doet geen moeite om op te staan, haar te verwelkomen. Dit kan niet waar zijn, denkt ze. Dit is een fata morgana. Hier: het Steunpunt Sociale Zekerheid, waar studies gepubliceerd worden in verband met de armoede in België. Marc een medestudent  in Leuven! En het was begin jaren zeventig, Andreas Baader, Gudrun Esslin, Ulrike Meinhof en Horst Mahler stampten in West-Duitsland de Rote Armee Fraktion uit de grond; in Italië richtten enkele studenten de Brigate Rosse op; in het Baskenland was de Eta actief; in Ierland vocht het IRA; in Palestina ageerde het Volksfront voor de bevrijding van Palestina; de kasseien in de straten van Parijs hadden nog altijd heimwee naar mei ‘68 met Daniel Cohn – Bendit, droegen de galm verder van wat Sartre, Derrida, Marcuse, Lacan,  luidop in hun aula’s doceerden; in de USA betoogden burgers hoe langer hoe heviger tegen de oorlog in Vietnam; in Tsjecho- Slovakije bloeide de Praagse lente. En hier, Marc, amper  zesentwintig, in de volle bloei van zijn jeugd: ze zullen hard moeten werken om mij hier buiten te krijgen…  Zuid Amerika overvalt haar. Het instituut waar zij werkte, het enthousiasme waarmee haar collega’s en zij het onrecht  aanklaagden, bestreden. En hier… Ze is perplex. Helaas, ze is terug in België. Ze woont in het Brusselse. Joris vond werk, niet in het Antwerpse zoals zij had verondersteld, maar in hartje Brussel. Wetenschappelijk onderzoek in verband met software van computers. Voor hem is het recht in de roos. Zij… Geen gezeur! Ze heeft er mee ingestemd om terug naar huis te gaan. Ze heeft er zelf voor gekozen! De familie is niet veraf. Maar niet bij de hand. Het is een koude lente: ze kan geen minirokjes dragen, ze bibbert op haar benen, zelfs met wollen panty’s aan. Zelf zou ze liever eerst werk maken van kinderen. Maar Joris was niet op zijn best, terug in Europa. Miste hij Colombia, besefte hij nu maar pas wat hij allemaal achtergelaten had? Hij is altijd moe, lacht zelden als hij met haar alleen is, bant alle romantiek. Hij is neerslachtig. Raar, want hij heeft toch die job waar hij naar verlangde. En ze wil die kinderen zo graag, ze… Geen gezeur. Ze gaat werken. In  een instituut voor sociale planning, in Brussel, in de Koningsstraat, een studie over kansarmoede. Het lijkt haar interessant.  Een prof, schrijft de inleiding, zet de studie in het juiste perspectief, coördineert. Een medewerker van het instituut , Marc dus maar toen wist ze de naam nog niet, schrijft het tweede deel. Zij zal het derde deel verzorgen. Ze neemt dus elke dag dezelfde bus en dezelfde metro om op haar werk te geraken. Ze komt uit Zuid-Amerika: ze zegt haar medereizigers opgewekt goeiedag. Ze staan elke dag op het zelfde uur met haar op dezelfde bus, dezelfde metro te wachten, toch? Na drie dagen komt een man op haar af, stopt haar vlug vlug zijn visitekaartje in de hand: als ze zin heeft om eens met hem op zijn appartement te komen praten?.... Ai, Zuid –Amerika…   Ze vindt haar draai niet in de academische wereld. Het is er zo formalistisch, gericht op zoveel publicaties in dat en dat tijdschrift en in zoveel tijd. Wedijver, por dios …  Jaloezie… Vandaag zit ze met de secretaresse van het instituut en een paar collega’s in het visrestaurant, juist om de hoek van het grote hotel waar een bla bla bla-seminarie plaats had. Het is een echte Brusselse zaak, je kan er nog in het Nederlands terecht. Eigenlijk is het geen restaurant, het is een open viskeuken in een viswinkel. De vis is er glimmend heldervers, ruikt delicaat, zoals het vis betaamt. Tenminste een goed einde van deze verloren dag, denkt ze. Dat seminarie! Het gelul! En de directeur van het instituut, haar baas,  die als een gedresseerde aap vooraan de ene nonsens na de andere staat te verkopen. Maar ja er moet geld gevonden worden voor het onderzoek en dan moet je al eens buigen om niet te barsten. De sukkelaar. Ze zou niet in zijn schoenen willen staan . En als je het haar zou vragen: ze vreest dat het enige gevolg van heel deze paljasserij zal zijn dat er nog meer formulieren moeten ingevuld worden om nog meer overbodige statistieken op te maken die dan toch weer verkeerd gebruikt of geïnterpreteerd zullen worden.  Ze wordt zenuwachtig: ze zit  hier al zeker twintig minuten te wachten op haar paling in het groen. Ze wil naar huis. Achter haar zit een vrouw met een vreselijk parfum – ze veronderstelt toch dat het een vrouw is – het verpest de geur van de visbereidingen uit  de open keuken. Het is hier niet op zijn plaats. Waarom kiest zo’n parvenue om hier te komen zitten in deze populaire viskeuken. Dat ze toch blijft op de avenue Louise of in de galerij aan de Naamse Poort! Waar blijft die verdomde paling nu! Wablief? nog een pintje?  Ja, doe maar. En hoe gaat het met je man vraagt de secretaresse en ze weet dat ze dat vraagt om eigenlijk geen antwoord te krijgen, dat de secretaresse hoopt dat zij, Frida zal zeggen dat het goed is, maar vertel eens: hoe zit dat me de jouwe?  Al dat gebrabbel, al dat geklets waar blijft nu toch die paling ! Achter haar bestelt een vrouw luid en met een opschepperig accent mosselen en  champagne daarbij. Mosselen met champagne! In het Nederlands nog wel, hier in Brussel! Dat is zeker dat stuk parfum. Straks krijgt ze haar mosselen-met -champagne nog eerder dan wij! Frida neemt de pint die voor haar staat. ‘Verdomd,’ zegt ze,  even luidop en boven het lawaai uit.  ‘Als ik dan met zoveel chi-chi champagne bestelde,  zou ik daar toch minstens oesters bij eten.’ Er wordt gegrinnikt aan de tafeltjes rondom en ze ziet de ogen van de secretaresse groot opengaan. Ze staart naar iets achter Frida’s rug en de andere collega’s kijken gegeneerd de andere kant op plots is het aan hun tafel zo stil als in een ongebruikte diepvrieskast en ze draait zich om om te zien wat er achter haar rug  gebeurt en kijkt recht in de ogen van de directeur van het Instituut. De vrouw die naast hem zit, zijn vrouw,  bekijkt Frida woest. ‘ Nou weet u’  zegt ze weer luid tot de dienster ‘ ik verdraag geen oesters...’                                                                * * *                 En wat zou je denken, Frida de Jonge, wat zou je denken . Natùùrlijk houden de Jezuïeten hun soldaten in het oog, natùùrlijk weten ze het van de grupos de professionales in Colombia, het succes van het onderricht  van Joris aan de universiteit en van haar populariteit, hoe gemakkelijk zij omgaat met de mensen. Natùùrlijk nemen ze contact op. Natùùrlijk kennen ze nog andere jonge mensen die zich verdiepen in  de bevrijdingstheologie, die gesprekspartners zoeken want wat er nu gebeurt in de wereld en hoe kunnen we opkomen tegen verdrukking en indoctrinatie door oude structuren zonder geweld te gebruiken en wat betekent het fenomeen van de priester-arbeiders, einde ’68 is de Jezuïet Egied Van Broeckhoven toch verongelukt in die staalfabriek, waarop steunde hij de keuze om daar te gaan werken en waarom woonde hij  in  een armenwijk  en hoe vermijden we dat onze eigen donkere kanten niet de bovenhand krijgen, hoe stellen we onszelf in vraag. En natuurlijk happen Joris en Frida toe als hongerige vissen in stromend water en ze draaien en wentelen en keren tot ze een plaats gevonden hebben waar ze willen waar ze kunnen blijven. Ze willen wonen in een basisgemeenschap. Het vraagt jaren tijd. Jaren van dialoog, discussie, ruzie, van vriendschap voor het leven van samen iets uit de grond stampen, van gortdroge, bijna theologische gesprekken waar Frida compleet gek van wordt, maar ze moet toegeven dat het een dynamiek op gang houdt waardoor ze gedwongen wordt op haar eigen manier te formuleren waar ze in haar leven voor kiest .       J.- Natuurlijk moet ge dan ergens de gebeurtenissen in ogenschouw nemen, en die volgens bepaalde criteria en inzichten en gegroeide keuzes bekijken. En beoordelen in functie van de beslissing die ge moet nemen. En dat is dan inderdaad, ja, dat kunt ge in zekere zin  theoretisch noemen, in die zin dat ge zegt, dat ge uw globaliteit daar stelt ter beoordeling en als voorwerp van en keuze. Dat vind ik een voorwaarde tot vrijheid. Andes neemt ge nooit een beslissing op basis van de gebeurtenissen die zich aan u opdringen. IK vind, als ge dat theorie noemt, dan kunt ge dat theorie noemen maar vind ik die theorie onontbeerlijk. Waar ik bij u mee akkoord gegaan ben, dat het beoordelen van de situatie en het kiezen,  een rol spelen en nieuwe gebeurtenissen moeten verwekken. Daar ben ik mee akkoord, ik denk dat ge dan niet een globale synthese zomaar voorgeschoteld krijgt, dat dat niet gaat. S.- Natuurlijk, het is ambetant hé, we zouden nu evengoed over mijn werk kunnen beginnen, dus… Wees gerust, ik maak me daar niet druk om, om te zeggen: we gaan nu eens uw situatie onder de loupe nemen. Maar ja, kom, het is er nu gekomen omwille van het niet opschieten van ons onderzoek, hé. Ha, we kunnen evengoed over mijn situatie beginnen, hé. Maar van buitenaf gezien zou ik zeggen: laten we stoppen met die vage terminologie van binnen en buiten en gaan we naar de concrete feiten om te kunnen vertrekken en dan te kijken wat we er kunnen uithalen. Wat ik van buiten zie is, dat je , aan de ene kant, bij je job beweerde dat je teveel in beslag genomen werd door die job om hier, binnen , te kunnen zijn. Dat heb je toch gezegd, denk ik. Langs de andere kant dat de situatie aan het verrotten was en dat er van die wetenschappelijke research niet veel meer van in huis zou komen.   Die wetenschappelijke research, dat is niet gelukt, dus , en dan hebben ze u en plaats aangeboden die interessant was, praktisch gezien in allerlei opzichten van allerlei nieuwe zaken, waar ge praktisch uw eigen baas kunt zijn om iets op te richten, misschien, een interessante werksituatie en heu, ik ben ik geloof, ja hoe moet ik het zeggen, ik kan moeilijk geloven dat in één , twee drie, gij daarin iets ontdekt hebt dat iets anders is dan een interessant werk zoals Frida vorige week zegde. Ik denk van niet, dat zal moeten blijken, ik kan me daarin vergissen , dan moet ge me maar eens uitleggen ik geloof niet, ik geloof dat ge moest werk hebben , dat er u een interessante job werd aangeboden en dat ge ja hebt gezegd omdat ge niet anders kunt. Punt. Dat dan nog reuze meegevallen is ook nog. Dat ge niet zomaar hop, plots daar vanuit een kritische situatie of wat dan ook in die zin, van een actie in de zin van decentralisatie… Daar geloof ik niet in… Die kwestie van de keuzemogelijkheid, dat vind ik een heel belangrijke zaak. Maar is dat noodzakelijk… is dat noodzakelijk voor mij buiten? J.- Voor u waarschijnlijk niet ,hé. S.- Ja maar dat betekent dat… Dat hangt er van af wat, dus. Hoe gaat ge voor u buiten definiëren? Ik bedoel: dat buiten alles is wat niet binnen onder ons is. En dat hoe we die buiten concreet beleven, dat dat opnieuw een keuze is. Ik denk dat, wat we hier concreet moeten aanpakken, de vraag is: hoe definiëren WIJ buiten. Dat is dan volgens mij geen theorie. ..  J.- Wat van belang is, is wat de relatie is tussen binnen en buiten. Het is zinloos om van buiten te spreken, zonder ook binnen er bij te betrekken. Het is de spanning tussen de twee die telt. En die spanning is voor mij de basis van creativiteit. Ja maar ik stel voor dat we niet meer spreken over binnen en buiten. Ergens lijken me dat volledig onbruikbare termen, totaal vaag. Van binnen en buiten weten we niets…                  Absurd. Hilarisch, zulke soort gesprekken. Maar het dwingt Frida  wel om na te denken. Om zelf te zeggen hoe ze het ziet zitten. Om… het op te schrijven…. Om te schrijven…   ‘Wat verwacht ik van het leven in een gemeenschap? Als ik hier blijf wonen, is het omdat ik denk dat zulke kernen van wonen nodig zijn. Om een stimulans te zijn voor elkaar in het creëren van een alternatieve cultuur: instellingen, gedragspatronen (familie, politiek, onderwijs, godsdienst, ontspanning. Kinderen. Ik zie mijn kinderen hier glunderend tussenlopen. Kinderen. ). Om leed en ellende uit de wereld te helpen. Om liefde te stellen in plaats van haat. Om het begrijpen van anderen te stimuleren, in plaats van hen te  veroordelen. Om mezelf te leren begrijpen en aanvaarden . Om het te leren, hoe elke mens gebaat is bij het zoeken naar oplossingen waarmee iedereen gediend is. Om een stimulans te zijn voor elkaar in verantwoordelijkheid t.o.v. het leven. Om vreugde te vermenigvuldigen. Om humor en koppigheid en moed aan te kweken, zelfhumor ook, in plaats van agressiviteit. Om door anderen gekend te worden en zo ook door mezelf (wat jullie zo mooi noemen: broederlijke correctie. Mag daar iets zusterlijks bij?). Intense menselijke verhoudingen met de totaal andere mens… Een alternatieve maatschappij op microniveau.’   Het loopt. Niet altijd gemakkelijk: één koppel breekt er mee, na negen maanden. Pijnlijk. Verdrietig. Onbarmhartig. Zoals een echtscheiding, waarschijnlijk. De andere twee koppels – S en M, met hun drie kinderen, en Frida en Joris, blijven bij elkaar. Hebben plaats en tijd voor elkaar én voor anderen. Ze vangen mensen op die ten einde raad zijn. Die uit de gevangenis moeten gehouden worden. Die depressief zijn, waar ze bij de treinsporen naar op zoek gaan als ze om twee uur ’s nachts nog niet thuis zijn. Die pas uit een instelling komen, die met dementie geconfronteerd worden en ’s nachts opeens in je slaapkamer verschijnen, die aanvallen krijgen van epilepsie, die verbannen werden uit het land waar ze werkten omdat ze zich verzetten tegen de dictator, die…     En ze hebben plezier. Zoals op hun eerste kerstfeest samen.  Frida heeft een consommé gemaakt, een heldere bouillon: Bocuse! Drie dagen is ze er mee bezig. De consommé is perfect. Ze heeft gekookt, ze kan dus zonder zorgen mee een aperitiefje drinken met de anderen: S zal de consommé in elegante kommetjes opdienen. Ze praten, lachen. Plots een doodse stilte in de keuken. Schoorvoetend komt S tevoorschijn. ‘Frida,’ zegt hij bedrukt. ‘Ik was op zoek naar jouw consommé, zag de grote pot staan, dacht: er zit nog een heleboel  water in van gekookte aardappelen of zo. Ik heb de pot leeggegoten. Toen rook ik hoe héérlijk dat geurde…’ Frida bekijkt hem,  ogen wijd open. Dan begint ze te lachen. De anderen nemen het over. Frida hikt: ‘Zo helemaal jij, S. Zo helemaal jij.  Jij zou die professor uit de stripverhalen van Jommeke kunnen zijn. S…Hoe bestààt het. Niemand gelooft me als ik dit vertel…’                                                              * * *   Ik, de verteller, ik krijg altijd zo’n leuke ideeën die ik zou willen uitproberen. Zoals nu: ik zou graag een koor opstellen, naar het voorbeeld van de Griekse tragedies. Met aan de ene kant de drie mannen, (o.a.de twee Jezuieten) die met ingewikkeld vocabularium het engagement benadrukken. Die declameren over geweld en haat en moed en opoffering en liefde  . Langs de andere kant drie vrouwen (waaronder haar moeder en haar meter), die bidden en hopen dat eindelijk, eindelijk een vrouw in hun rangen  zich emancipeert . En toch eindigen met: ‘Nederigheid, kind. Liefde. Verzoening. En als Joris dat echt wil… Als je met hem trouwt, moet je mee… ‘   Maar ik heb de tijd niet meer, het aantal bladzijden die mij zijn toegewezen, zijn bijna volgeschreven. De historie van vijf jaar samenleven kan ik nooit op een paar bladzijden uit de doeken doen.  Hoe dat nu zit met vrijen, met seks. Bloot lopen door de wei in de jaren zestig, zeventig… En wat met dat gemeenschappelijk bezit. Hoe Joris zijn weg maakt in het opbouwen van alternatieve organisatiestructuren. Ik kan het niet meer hebben  over wat er met Frida daarbuiten gebeurt. Wat ik fantaseer dat had kunnen gebeuren. Zoals een vriendschap met E, die mee een studentenrevolte organiseert  tegen het toekennen van een eredoctoraat aan een Zuid-Afrikaanse prof,   medestander van het apartheidssysteem. De staking, de betogingen, de manifestaties houden maandenlang aan. Hij organiseert mee, moedigt aan, overlegt , en zo voort en zo verder… Maar ik heb geen tijd, geen plaats meer (wees gerust: de studenten hebben gewonnen: er komt geen eredoctoraat! En dat verhaal, dat wil ik later vertellen!).   En toch. ik moet het nog wel hebben over de Appeltuin, de eerste Freinetschool in Vlaanderen. Want dat is ook een rechtstreeks gevolg van ons samenwonen met S en M,  ons samen zoeken. Het belang van opvoeding. Frida! Frida! Het is jouw beurt weer, komaan! .                                                  * * *   Eerste vergadering: er was een groep Portugezen in Leuven, op de vlucht voor of verbannen door dictator Salazar. Ze organiseerden een oproep om te starten met een alternatieve kleuterschool. De eerste vergadering waren er vijftien? twintig? mensen. De tweede vergadering waren er nog een zevental? een tiental? De derde vergadering stond ik daar. Met Riet. Wij tweeën alleen.   ‘Wat doen we?’ vroeg Riet. Ze had er geen moed meer op: ze had al eerdere experimenten meegemaakt, er waren toch al een paar alternatieven in Leuven, ze gaf dit weinig kans op slagen. ‘We doen het.’ zegde ik. Ik had het belang van opvoeding leren begrijpen in Zuid-Amerika: Pablo Freire. En ik was enthousiast over de methode die wij in onze gemeenschap hadden gevonden om met kinderen om te gaan: Summerhill. Dus organiseerde ik een volgende bijeenkomst. Er kwamen weer meer mensen. En meer en meer. Zo is het gestart.   Weet je, de moeilijkheid is dat er zo weinig tijd is om na te denken en te kiezen: er zijn zoveel beelden, zovele woorden, er is zoveel gebeurd. Na nog een paar vergaderingen, zijn we gestart met de  Heiberg-groep. Dat is de kleine groep mensen die begonnen zijn, die de idee hebben laten sudderen en marineren, die ‘het’ hebben uitgeprobeerd, die aanvoelden dat er wat kon groeien met deze groep, die het risico hebben genomen, die er hun energie wilden in steken, die vonden dat kinderen die energie in het lang en het breed waard waren. We, dat waren Roos en Jo, Riet en Leo, Magda en Frans, Rita en Piet, Hedwig, Marie Roos en Laurent, S. en M. en ik. Ik had zelf geen kinderen – de jongste van S en M speelde hier wel met plezier.   Toen werd de Heiberg-groep de Appeltuin: we zitten in Leuven, ik word een soort vaste kracht, tussen al die moeders en vaders die ateliers inrichten en pedagogen die mee begeleiden.  Roos kookt met  enthousiaste kleuters. Lieve werkt met  textiel, leert de kinderen kijken, passen, voelen, durven iets in elkaar zetten. Rozemarie geeft een  weefatelier. Riet en ik, we  zingen en dansen met de kinderen, Riet brengt trommelstokken mee naar het muziekatelier. De andere Roos evolueert in het schildersatelier. Hubert brengt op een wit paard sinterklaas naar de Appeltuin . En iedere week bedenken ouders hoe je de ideeën die we hebben over manieren van leren, in de praktijk kunnen omzetten. Want dit is vooral de tijd van zoeken. We wisten sommige dingen wel tamelijk zeker. Het emancipatorisch werken, bijvoorbeeld. We wisten dat we de kinderen zoveel mogelijk zelfstandig wilden laten beslissen. En dat we een structuur nodig hadden om dat ook in het schoolse leren waar te maken. Maar de structuur die paste bij onze ideeën, die hadden we nog niet gevonden. We gingen actief kennismaken met andere opvoedingsprojecten.   Anderhalf jaar later had Jo de Freinet-methode ontdekt, zit de Appeltuin op de boerderij in Egenhoven en zijn er vaste krachten die de Freinet-methode kennen.  Het is de grote tijd van bouwen: structuren opbouwen, fundamenten graven. Ook materieel: de ruimte van het boerderijtje was te klein, we waren toen toch al met om en rond de negentig kinderen, denk ik. Als het niet meer was… We trokken onze plan: we zetten een bouwkeet bij. Eén? Twee? Dus: werkweekenden in de vakanties, waar iedereen een beurtrol had en  schilderde, metselde, kuiste, organiseerde, timmerde, opruimde... We moesten toen de Appeltuin nog met eigen bijdragen  rechthouden: er was in die jaren een scholenstop.  En dan de druk bijgewoonde algemene en andere vergaderingen, boven op de zolder. Het aantal kinderen bleef groeien. Er waren drukke discussies, bijvoorbeeld over onze ervaring dat een groep kinderen van zeven, van? twaalf? meer dan voldoende was om nog fatsoenlijk het groepsproces te kunnen begeleiden. We voerden de beslissingen ook uit! ... En die eerste schoolinspectie die we toen kregen. De positieve beoordeling! Eindelijk werden we gesubsidieerd! En het geniale schoolrapport dat er kwam.   En de formele organisatie van de Appeltuin, de structuren die toen uitgezet zijn…  En dat we alles, alles zelf moesten kuisen? En  geduveld dat er  werd als iemand zijn  kuisbeurt was vergeten of als het kuisen maar met de losse hand was gebeurd…    Alles moesten we zelf doen. We hebben het gedaan. Voor de kinderen,  voor een bepaalde manier van leren, van opvoeden, voor velen ook van de maatschappij bekijken. Bijna nooit was er iemand ziek, er waren kinderen die ook  in het verlof graag naar school wilden...  En dan, de grote proef op de som:  de eerste appeltuindertjes die  naar het middelbaar onderwijs zijn gegaan. Het lukte! Het was, ook in dat opzicht, oké.    En plots zaten we dan terug in Leuven, het gebouw met de glas-in-loodramen  in de Weldadigheidsstraat.   De laatste jaren van ik als vrijwilliger in de Appeltuin waren voor mij: oogsten wat er gezaaid was in de vorige jaren. Het was geweldig. De creativiteit bij iedereen, ouders, vaste krachten. En vooral de kinderen: het was om stil van te worden soms. Het is teveel om op te noemen. Ik beperk mij tot één persoonlijke ervaring:  Het indianen-project.   Een  groepje kinderen wou leren over de indianen.  Ik had met Joris toch  tweeënhalf jaar in Zuid-Amerika gewoond, de kinderen vroegen me of ik mee het project wou begeleiden.  Ik herinner me het bezoek aan het Museum in het Jubelpark in Brussel. Het gemak waarmee de kinderen vragenlijstjes opstelden, telefonisch afspraken maakten met de verantwoordelijken van het museum, waarmee ze vrijwilligers zochten om mee naar Brussel te rijden: ik stond er van te kijken. Ook al was ik al van in het begin bij  de Appeltuin.    Er werden verslagen gemaakt, teksten geschreven, er werd getekend, geschilderd; Simone naaide met de deelnemers aan het project  drie indrukwekkende tippies: we konden er zelf inzitten. Er werd gediscussieerd, nagedacht, er werd gemeten, als ik het goed voorheb werden er patronen gemaakt, de tippies werden versierd.  Maanden nadien stonden ze nog in de grote hal. Met lege tonnetjes van waspoeder  werden prachtige totempalen gebouwd. Ik bracht spullen mee van indianen uit Peru, Ecuador en Colombia en vertelde over hun grote culturen, hun rijkdom- ook letterlijk; over de uitbuiting van de indianen, al van begin ; over hun sociale verdrukking, ook nu nog; over de straatkinderen waar ik zelf mee in contact was geweest. We deden opzoekingen over de indianen van Noord- en Midden-Amerika.  Hedwig organiseerde een dansnamiddag, waar de kinderen heel fysiek gewaar werden wat het wilde zeggen: dat de indianen werden opgejaagd, dat hun land werd afgepakt , dat ze in reservaten moesten gaan wonen. Het kan zijn dat er nog andere dingen bij te pas kwamen.     En dan later de voorstelling, voor de hele school. Het totale project duurde enkele weken. Schitterend.    Ik weet het wel: er zijn in de Appeltuin ook conflicten geweest. Ook voor de kinderen zelf is het niet altijd een paradijs op wolkjes geweest: de school in weerbaarheid, in omgaan met jezelf en met anderen, in leren je eigen project in handen te nemen, is niet mals. Maar nu, zovele jaren later, nu ik weet wat ik weet en zie hoe enthousiast jonge ouders met hun kinderen blijven komen, blijf ik erbij: de Appeltuin is één van de meest zinvolle projecten van mijn leven.       * * *   Frida wordt stil. Want ook dat andere project.  Vertel!                                                                            * * *                 Ik wil kinderen. Ik wil kinderen. We zitten in de tuin. Nog maar eens. Ver weg knettert een brommer de lucht tot flinters, naast mij kakelen eerbiedwaardige Mechelse Koekoeken en sourdine, een vliegtuig boort zich door de lichtgrijs benevelde blauwige lucht, er vliegen bromvliegen langs, er komt van alles langs alle kanten tevoorschijn, van heel heel lang verdreven vergeten ondergestopt, ik moet nog heel veel, het is niet goed genoeg zeggen stemmen die alleen nog nabestaan het is niet goed genoeg ik wil kinderen ik ben drieëndertig ik wil kinderen en Joris en ik we zijn tien jaar getrouwd en we hebben de bolwassing van het huwelijk door de tijd doorstaan ik wil kinderen en Zuid-Amerika is achter de rug en gemeenschappelijk bezit is uitstekend om na te denken over welke rol geld speelt in intieme relaties maar ook op wereldschaal hoe je ik wil kinderen hoe je het nodig hebt hoe het ingebakken zit in de structuren het militair-industriële complex ik wil kinderen en we komen in opstand we weten het we hebben het gezien we hebben het meegemaakt de tragedie van goed en kwaad en hoe diep ze geworteld zit  en de oorlog in Vietnam is al enkele jaren achter de rug maar de gevolgen en nu weer de moord op de Italiaanse premier Aldo Moro door de Brigate Rosse en alle ellende zullen ook wij niet uit de wereld kunnen helpen maar toch we dragen bij voor dit en we ondersteunen dat en ik wil kinderen en we weten het nu de prof heeft het bevestigd het zou niet moeilijk zijn om er zelf te krijgen en we vrijen graag en vrijen is heerlijk maar en moet ik nu van hem vragen ik wil kinderen  moet ik vragen dat hij omdat ik ik wil kinderen ik wil kinderen en dan weet ik het het moet gebeuren ik moet zeggen ik wil ik zeg het mijn lijf zegt het ik zeg het ik wil kinderen en dat dit voor mij een reden zou zijn om weg te gaan van u ik wil kinderen en weet je, Joris, sinds die jongen met die opgezwollen buik die dood lag onder de bloeiende mimosaboom, sinds het kind in een nest van gebroken wit, sinds de gamines, sinds Alfonso wilden we er altijd al minstens  één adopteren bij de vier andere die we zelf zouden maken maar dat ze van onszelf zijn heeft voor mij niet zoveel belang, denk maar aan Alfonso, denk maar aan de klein gasten van S en M we hebben liefde we hebben ervaring en het verlangen ik toch laat ons er adopteren misschien adopteren we er best dadelijk een paar jij bent toch ook en stuk van een tweeling ik wil kinderen.               Ik wil.   ‘Ze uitkiezen dat moet jij maar doen,’ had Joris gezegd.  ‘Ik zou niet weten hoe.’ Ik had er geen enkel probleem mee gevoeld.   En nu zijn we hier. Negen maanden later. Exact negen maanden. We zijn per taxi naar het weeshuis gekomen. Het weeshuis ligt in een volksbuurt in Delhi, India. Vlak voor de ingang staat een grote moerbeiboom. We lopen door een deur, lopen tussen twee witgekalkte muren naar de ruimte waar de kinderen verzorgd worden. Het zijn kleine kinderen, ze passen nog allemaal in een kinderbedje of in een box. Er staan er tientallen. Ik stap zonder gedachte, zonder gevoel, zonder paniek, leeg, tussen de bedjes en de boxen en de kinderen. En ik zie hem. Hij staat te dansen en te zingen in een kinderbox. Die hoort bij ons, die is bij ons thuis, weet ze. Het is gebeurd voor eeuwig.   En waarom ga ik nu verder, Joris en ik we hebben toch gevraagd dat we een tweeling konden adopteren de zusters hadden dat een goed idee gevonden en toch wandel ik  verder. Mijn god denk ik, zie die rijen en rijen bedjes met kleine babietjes, pasgeborenen nog haast, ze liggen dwars, met drieën in één bedje en op een opgeplooid doekje naast iedere  baby een flesje. Wie de weg naar het tuttertje vindt blijft leven, denk ik en plots zie ik dat ene boeleke, het is er eentje zoals haar zus voor ogen had toen ze het vertelde over de adoptie. ‘Breng een meisje mee,’ had ze gezegd. ‘ Ze wordt later als de Indische vrouwen, met die lange, zwarte vlecht en die bruine ogen, die prachtige lichtbruine huid, zoals Zuid-Europeanen.’ En daar lag ze. Pas geboren. Die haarbos! Die komische dichte haarbos rond een vertrokken gezichtje vol lijden. Een pakje mens. Zal ik je oppakken, zal ik je op mijn borst leggen… ‘Ze heet Nirmala,’ zegt een stem naast mij. ‘Ze is een maand oud nu. Ze was twee dagen oud toen ze hier bij ons kwam. Ze was te vondeling gelegd onder de moerbeiboom, hier vlakbij ons tehuis.’ Maar ik hou wat ik voel in toom . We hebben afgesproken dat het een tweeling wordt! Dus we gaan naar huis met in een blij hart dat jongetje daar. Veertien maanden oud.   De zusters moeten niet lang zoeken ze hebben weeshuizen over heel India. Er is een meisje in een weeshuis op een paar uur vliegen daarvandaan. Ze is geboren op dezelfde dag, hetzelfde uur als onze Radjesh, onze keizer der keizers. We nemen het vliegtuig en een paar uur later… Ai! ai! ai! Het tweelingmeisje mag niet langer geadopteerd worden: ze heeft kinderverlamming… En dadelijk weet ik: we gaan terug naar Delhi dan kunnen we dat busseltje mens in het weeshuis daar, het kindje dat ik in mijn armen wou nemen, dat kunnen we dan dadelijk bij ons nemen, samen met haar Radjesh-broer. ‘We hebben zo vele kinderen hier,’ zegt de vriendelijke zuster,. ‘Wandel rond, kies ééntje van bij ons. Dat meisje daar met haar verminkte lijfje, haar verbrande gezichtje? We hebben haar nog juist uit het vuur kunnen redden. Het was een meisje, de ouders zouden er later een bruidsschat voor moeten betalen als ze werd uitgehuwelijkt. En ze hadden al twee meisjes, een derde konden ze niet meer hebben en dus wierpen ze het in het vuur.’ Ik gruw, ik gruw er nog van, nu ik het vertel. Zoals ik gruwde, twee weken vroeger, toen ik samen met Joris Benares bezocht, waar de asse van de overledenen in de Ganges wordt gestrooid.  Het lichaam van een overleden man wordt op de brandstapel gelegd.  Het wordt verbrand. Zijn echtgenote moet zich in het vuur werpen. Ze moet met hem verdwijnen.  Nee, denk ik. Nee. Het zal moeilijk genoeg zijn, een adoptie. Dat weet ik. Ik heb me voorbereid. We vliegen terug naar Delhi, naar het jongetje en het meisje dat op ons, nee, waar ik op wacht. Naar Radjesh, de keizer van de keizers. En naar Nirmala, de zuivere, de onschuldige.   Ja, ik wil.

versta
21 0

Seks en zomeer. Ik wil.

Seks. Ja. Seks. Natuurlijk zou ik daar mee kunnen beginnen. Wat een bres er in die jaren zestig is geslagen in onze manier van elkaar bekijken, beluisteren, strelen, naar elkaar te verlangen, te vrijen. Hoe je vòòr die dijkbreuk bij overtreding van wat mocht niet mocht, je zonder slag of stoot werd buiten gebonjourd.   Zoals dat klasmaatje dat al een tijdje de binders van haar lichtblauwe geruite schort los liet hangen. Ze vond dit mooier, zeker? Wisten wij veel. Op een dag kwam ze niet meer naar school. Haar schriften en haar boeken werden weggehaald. Er werd van hogerhand geen commentaar gegeven. Van school veranderd, dachten we. Of was ze  verhuisd, woonde ze te ver om nog in `t stad te geraken? Later hoorden we het van elkaar: ze was in verwachting. Over en out. Ze bestond niet meer.   Als een lichte zomerregen begon de pil in het sociale weefsel door te dringen. Maar paus Paulus de zesde, de pillenpaus, proclameerde voor de hele wereld (dat het voor de hele wereld was: dat dacht hij, dat dachten wij toen ook nog): het condoom, de pil: verboden!   Op de proclamatie aan het einde van het schooljaar, zongen wij, leerlingen van het laatste jaar klassieke humaniora, in uniform, op het podium, gniffelend, dat we een jeugd van maagden wilden zijn. We dansten rock-‘n-rol.               Maar is dit de juiste weg? Moet ik het – nu al – moet ik het met jullie, voor jullie, al hebben over die seks-tant? Er is in de sixties en de seventies zoveel gebeurd. Belangrijker? Who knows. Maar vooral: het gaat hier niet over wat IK wil of wat JIJ graag zou weten. Het gaat over ZIJ. Hoe laveerde ZIJ door die jaren? Waarvoor liep ZIJ te hoop? Ik sluit de ogen en ik weet het weer. Duidelijker dan toen. De tijd geeft mij begrijpen, toont mij het hele schilderij: de jaren zestig, zeventig. En ZIJ. Toen.                                                              * * *   Toen registreerde ze sommige dingen en klasseerde ze zonder meer op de zolder van haar geheugen. Ze voelde dat het belangrijk was, ongewoon.  Ze plakte er geen naam op, zag niet waar het naartoe ging. Maar het was er. Het hing in de  lucht, lag te wachten in de platenbakken van de mediatheek –wat een uitvinding- thuis keek het je aan op het televisiescherm, of vanaf de nieuwe zetels in Scandinavisch design.  De Amerikanen stemden de jongste verkozen president ooit het Witte Huis binnen, ze briesten bij het zicht van Cuba, Fidel Castro, Che Guevara, kwamen massaal aangezet in Zuid-Vietnam. Er ging bij haar geen licht op.     De Congolezen dansten het triomfantelijk, jaren geleden al: ‘Indépendance, chachacha! Indépendance, chachacha!’. Er werd door de volwassenen met interesse over het fenomeen  gesproken. Maar zij was nog te jong, toen. Nu, aan de unief,  kwam ze het tegen in de boeken van Sartre, van Camus, Simone de Beauvoir. Het zwierf rond, het werkte. Het deed met haar zoals Vietnam deed met de USA. Het kwam haar leven binnen, verspreidde zich onderhuids, oncontroleerbaar, verstoorde waar ze mee bezig was, bepaalde op de duur naar welke fuiven ze ging, hoe ze zich kleedde, zich coiffeerde, waarover ze praatte, waar ze winkelde, welke vrienden ze zag.   En dan was er dat incident. Een bijeenkomst van studenten over de politiek van Noord Amerika in Zuidoost Azië. De Amerikaanse ambassadeur nam het woord. Iedereen luisterde, geïnteresseerd. En opeens, van tussen de studenten, was er de stem van een vrouw die luid een verhaal riep over napalm, ontbladering, bommentapijten. Twee forse mannen verschenen vanuit nergens. Ze tilden de vrouw op,  droegen haar buiten. Ze riep verder. 1966. Een vergadering in een studentenclub. Ze begon het zich te realiseren.   En er was de kwestie Leuven Vlaams. ‘Wàlen buìten! Wàlen Buìten!’. De stemmen van duizenden studenten botsten tegen de gevels van de statige gebouwen. De gevestigde machten gingen overstag: de boeken van de grote bibliotheek werden in twee gedeeld, de walen verhuisden naar Louvain - la Neuve! Met Bob Dylan en Boudewijn De Groot zongen we triomfantelijk :        Kom vaders en moeders, kom hier en hoor toe. Wij zijn jullie praatjes en wetten zo moe. Je zoons en je dochters die haten gezag, je moraal die verveelt ons al tijden. En vlieg op als de wereld van nu je niet mag, want er komen andere tijden.   De streep is getrokken, de vloek is gelegd op alles wat vals is en krom en onecht. Jullie mooie verleden was bloedig en laks. Wij zullen die fouten vermijden. En de man bovenaan is de laagste van straks, want er komen andere tijden.     Er werd gedacht, gediscussieerd, het broedde. Maar nergens schreeuwde het al op een muur: ‘DE VERBEELDING AAN DE MACHT’. Nog nergens was het mei ’68.                                                  * * *         Nee! NEE! En nog eens NEE! Mei 68! Ik voel het al komen. De oorlogen, wereldwijd, de flower powerbeweging, het anti-autoritaire denken: de Grote Principes van Deze Tijd. Ik wil het er hier niet over hebben.  Daar werden al zoveel woorden aan vuil gemaakt, soms ben ik het zat. Het gaat hier om een autobiografie! En trouwens, een overzicht over die oorlogen en zo, dat is fout: dat is een opsomming. En opsommingen kùnnen niet. Dat leest te moeilijk. En het is te abstract. Wablief, te ABSTRAKT? Een meisje, negen jaar oud, naakt,  schreeuwend, zonder vader, zonder moeder, dat vlucht uit haar dorp dat met napalm werd bestookt, bommen die een wijk in de stad van het ene moment op het andere in een hel veranderen, honderden doden. Te abstract? De campings in de Haute Provence, die in de zomer her en der enthousiast uit de grond schieten, waar mannen ongegeneerd hun edelste delen blootgeven, vrouwen op de place publique vrolijk hun kinderen de borst geven; die zorgvuldig hun schaamhaar, hun oksel-en hoofdhaar coifferen. Te abstract?               Nee, dus. Maar toch: dat is geen autobiografie. Mijn protagonist, mijn hoofdpersoon, ziet nog niet de grote lijnen, kan wat er gebeurt nog niet in abstracte woorden vatten. Ze kan het nog niet beseffen. Ze zit in het tweede jaar unief. Ze studeert graag. Ze heeft een warme thuis. Ze is gelukkig. Ze is naïef. Wat zeggen ze, die studenten op de achterste rij?   * * *.   Trouwens, wat zit dat meiske daar te doen? Welk meiske? Die por daar, op de tweede rij. Ja zeg, zeveraar! Er zijn maar twee rijen porren: de twee voorste. Ik vraag me af: zouden die nu nooit eens goesting hebben om mee hierboven bij ons, op de tweeëntwintigste rij te komen zitten? Dan hebben ze tenminste een overzicht. En wij interessante compagnie. Veel gezelliger, toch? Enfin. Wie bedoelt ge nu eigenlijk? Hewel, die por daar met dat bruin haar en die groengrijze ogen. Ah, die! Een toffe griet, hé man. De Soi zegt dat ze op Audrey Hepburn trekt. Dat zal de Soi wel zeggen over -en liever nog aan- de helft van alle porren hier in Leuven. Die meiskeszot! Zie ze in de weer zijn met haar cursus! Die wil er werk van maken, hé. Ze zou beter haar best doen om een lief aan de haak te slagen. Ze gaat nog altijd met niemand. En ons vader zegt, dat meiskes enkel en alleen naar de unief komen, om een goede partij te vinden… Wat zou ze studeren? Rechten? Psychologie? Weet ik veel. Maar als ge er zo curieus naar zijt, waarom vraagt ge het haar niet zelf? Schrik, manneke? Durft ons Kareltje niet? Onnozelaar. Nee, zeg. Maar ik heb gehoord dat ze zo serieus is. Ze gaat nooit op de lappen. En als ze al eens naar een thee dansant gaat, is het samen met die vriendinnen van haar: niet gemakkelijk om er u tussen te wringen. Nochtans, Kareltje, nochtans… ze zit op het eerste meisjeskot hier in Leuven zonder kotbaas of kotmadam! Negen porren, hun eigen baas! Als ge daar een voet in huis zoudt krijgen… Laat het uit, zeg! Véél te serieus voor mij! Als ze uit gaat, is het naar het theater of naar een concert. Of naar die mannen van de kleinkunst. Naar Louis Verbeek. Of die zanger, Miel Cools. Of Hugo Raspoet, … Ge weet toch dat Hugo Raspoet verleden week ladderzat in de grote aula op het podium stond? De aula zat vol – uw vlam daar was er ook, ik heb ze gezien. Ge zoudt u voor minder een stuk in uw kraag drinken als ge moet staan zingen voor zo’n vijfhonderd man… Maar die Audrey Hepburn hé, die zit elke week in den Bellarmino. Dat is dat studentencentrum van de Jezuïeten. Ze gaat daar naar een vergadering, gesprekken over onderontwikkelde landen, allez, de missies. Hebben ze mij verteld. Ziet ge mij al zitten? ’t Is spijtig, het is een toffe griet, zo te zien. Maar ik ga ‘s avonds toch liever een pintje pakken in den Boule d’Or. …                                                              * * *               Daar gaat ze… En het is weer hetzelfde. Schrijven is tricky voor mij. Ik weet niet altijd klaar en duidelijk het onderscheid te maken tussen ik en zij. Schrijven neemt me mee naar schemerplaatsen in mezelf, naar gedachten, naar gevoelens, die er wellicht altijd al waren maar waar ik nog nooit zo scherp mee geconfronteerd ben geweest.   Maar laat ik hààr nu maar volgen. Laat ik hààr aan het woord. Dan kan ik mezelf even vergeten… Zo was ze dus.                                                                * * *            ‘Het is het licht - denkt ze - dit schemerlicht. Alles is erin verzopen.’  En ze stapt het lome weer in van eerste warme zomerdagen. Zalig, hoe ze zomaar, zonder jasje, zomaar, in haar jurk, met blote armen, met blote benen door de stad kan wandelen, denkend, voelend, bijna blindelings, bijna op de tast    Hoe ze vervuld is van waar ze daarjuist nog over praatten. Dat alle mensen gelijk zijn. Dat je zelf toch wéét dat je het beste voorhebt met de andere. Je buurman ook. Dat hij zou reageren als jij, tenminste, als hij voldoende vertrouwen had. Maar dat ons eeuwen en eeuwenlang werd aangeleerd en ingeprent dat een mens zelfzuchtig is, een wolf voor de medemens. En dat we dus wantrouwig zijn tegenover elkaar en agressief. Dat we niet beter weten.   Maar dat het anders zou worden. Zij, de jongeren van nu, zij zouden hier mee breken. Ze zouden anders gaan leven, radicaal. Zij zouden kiezen voor de liefde. Love and Peace. Geen saaie conventies, geen verstarde instituten zouden hun leven beheersen. Geen oorlog meer, geen legerdienst: burgerdienst. Of helpen in ontwikkelingslanden. Niet domineren.   Ze zouden houden van alle mensen, zonder onderscheid van rang of stand of kleur. Haar leek dat vanzelfsprekend. Houden van was bij haar ingesijpeld langs wat ze had gevoeld, langs wat ze had gezien, gehoord en meegemaakt, hoe de mensen rondom haar, en toen ze het in de boeken las, en toen ze merkte hoe iedereen er naar, en wat straal je zo vroegen haar vriendinnen maar ze wàs niet verliefd op Jules of Jef, ze was verliefd op leven. Zalig. Zoals vanavond.   Hoe ze hier stapt. Nooit nog zal ze zo gelukkig zijn – dat voelt ze en ook nu al het heimwee van later. Naar deze tijd dat ze is, vertroeteld, aangemoedigd, draagster van verwachtingen, die van zichzelf, die van anderen, nog niemand gefrustreerd - ook niet zichzelf - door de gemaakte keuzes. Alles is mogelijk. Ze is alles in allen. Nu.   Ze wandelt, ze stapt het ritme, ze stapt voorbijglijdende tijd, onaangedaan, als het tikken van een klok van vroeger, het druppelen van een lekke kraan, onbezorgd genoeg om houden van te laten overstromen, iedereen, alles mee te sleuren, te omvatten. Het ligt als dauw in haar ogen, ze absorbeert het, straalt het uit. En ze geniet. Van elke stap. Van het geroezemoes op de caféterrasjes. Van het gelach uit de open ramen van de studentenhuizen. Van de idee dat god liefde zou zijn en dat Alle Menschen Brüder werden.   Hij is de donkere vlek aan een raam op de tweede verdieping. Hij ligt buiten haar ritme, buiten de kadans van haar benen, buiten wat ze denkt en voelt. Buiten. Ze komt hier rond dit uur bijna elke avond voorbij de laatste tijd. Ze heeft een kamer in het studentenhome voor meisjes, twee straten verder. Hij is haar gevolgd.   Hij haat haar. Ze is vandaag begeerlijker dan alle andere avonden. Alles is anders deze avond. Het is het weer - denkt hij. Die ongewone warmte. En dat stuk ongeluk daar in zijn broek, dat niet kan wachten en hij ook niet. Hij weet niet hoe je het hier kan aanmaken, hij heeft al veel te lang gewacht. Hij weet niet hoe hij hier... hier in dit regenland, zo stijf en koud en grijs en ontoegankelijk.   De hete teef zie ze daar lopen met haar chique kleren en haar nonnengezicht zie ze draaien met haar kont ze vraagt erom ze daagt uit wil laten voelen nee ik heb geen koorts maar wijven van haar soort...   Alle Menschen werden Brüder... mensen positief benaderen. Ze hebben er al zo dikwijls over gediscuteerd. Ze ziet het gebeuren, zich verspreiden als stuifmeel in de lente, als een melodie die kabbelt, samenkomt met andere stemmen, ondersteboven wordt gekeerd, in harmonie terugkeert. Houden van.     En ze fêteert haar negentien jaar, ze stapt de straten door alsof ze op een catwalk loopt, vrijend, met alles, met iedereen, tot alles bereid voor iedereen gekruisigd dit moment, deze zomeravond, alsof het een intrede in Jeruzalem is, een wake in een hof van olijven, een vers uit een Hooglied: wie is zij die daar komt als het rijzend morgenlicht, heerlijk als de maan, schitterend als de zon, geducht als een leger in slagorde geschaard.   En dan weer die melodie, de cello’s die natrillen op de plaats waar zij haar voeten heeft gezet en die smeken om piëdad, om mededogen met de wereld, met iedereen met vergeef ons onze schulden en misschien zong de muziek voor niets misschien was het al te laat maar dan was het beter te laat met grootmoedigheid met vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren en dan kunnen we daarna opgaan misschien in de mist in de stralen van de avondzon in I had a dream in de muziek der sferen.   ‘Hoerenjong’ denkt hij. ‘Ik zal je hebben ik zal je leren ik zal je laten voelen hoe die van jouw soort deden toen we gevangen waren, hoe ze Marissa, hoe ik moest toezien hoe ze na elkaar op haar kropen hoe ze haar kut hebben opengereten en haar lippen stukgebeten. Ik zal je – vloekte hij - ik zal je...’ En toen Marissa bijna niet meer reageerde, toen hun plezier voorbij was, hadden ze haar doodgeschoten. Hij was gevlucht.  ‘Maar ze moest niet denken dat... Ik zal ze ... Ik zal ze...’   Geluk. Wat is geluk. Ze hoopt er op maar voelt dat het misschien anders is. Misschien is er geluk met ander soortelijk gewicht. Zwaarder. Moeilijk. Verdrietig soms. En ook hemelhoog. En stralend. Niet alleen moeder en kind. Ook zo’n melodie maar met boven-en ondertonen. Polyfonie. En dat het niet vergeefs zou zijn. Dat ze wou afzien – als het moest. Maar dat ze ook zou krijgen. Dat het Im Ganzen in evenwicht zou zijn. Dat de muziek zou blijven stromen, sotto voce soms, in mineur waarschijnlijk, maar altijd muziek. Altijd leven.   Ze is er nu bijna. Nog deze straat door. Het licht is gekanteld: het is donker. De straat is leeg. Het loopt niet gemakkelijk met hakken op de kasseien.  Bakstenen muren aan weerkanten van de straat. Aan de ene kant een meisjescollege, aan de andere kant een kloostertuin. Allebei eeuwenoud, binnen de eigen muren gevangen. Verlaten op dit uur. Ze ziet de schaduw niet die zich losmaakt uit het zwart van de muur, als nauwelijks een zuchtje wind waar zij nog juist daarvoor bewoog.    Het is nu echt donker. En fris. Ze rilt. Het loopt door haar hoofd wat haar doopmeter haar verleden zaterdag vroeg: ‘Heb je er al eens over nagedacht, Frida, wat je voor jezélf zou willen? Zonder al die sukkelaars die je zou willen helpen en die je zullen opeten? Je gaat toch niet naar ’t klooster gaan, zeker? Je wordt toch geen non? Nee. Gelukkig. Hewel, wie wil je dan zijn, binnen, pakweg, tien jaar?’. Zo was ze, die meter, ze nam geen blad voor de mond. Zeker niet als haar moeder er niet bij was. Ze heeft er over nagedacht de voorbije dagen, jawel. En het antwoord is: nee. Ze weet het niet. Zijzelf? Wat ze wil worden? Wie zal het zeggen? Wìl ze iets worden, gewoon, voor zichzelf? Verrek! Het was zo’n volmaakte dag. En nu loopt ze weer te  piekeren! Wat waren die prachtige verzen van Goethe weer? Über alle Gipfeln gibt’s Ruhe... denkt ze. En ook, met zoet verdriet, als bij liederen van Schubert, nocturnes van Chopin, dat haar vriendinnen nu bijna allemaal met een lief rondlopen en zij niet  en dat ze zo alleen is en zou ze ooit...  Ze is nu bij de stenen brug en de vervallen watermolen, een eenzame plek - bizar, zo in de stad. Het was hier altijd al buiten de muren, onbeschermd gebied, ook in de middeleeuwen. De straat splitst: rechts haar studentenhome, links brakke grond. Ze is midden op de brug. En spert de ogen open voelt weet paniek vingers die langs haar slapen fladderen als vleugels van een mot rond het licht van de lamp een hand die tast naar haar mond een arm die probeert haar vast te klemmen haar lijf reageert  ze glipt uit de armen rent de straat van het studentenhome in schreeuwt attention je crie tu sais weet  ziet de schaduw die de straat van de brakke grond in loopt.   Ze heeft dit nooit verteld, aan niemand.    * * *   Een week later, amper een week later staat ze op de hoek van de straat van het museum en het zonnige plein voor de bibliotheek.  Alles gaat zijn normale gang: wandelaars, fietsers, auto’s, duiven. Ze wacht. In de schone maand van mei, jochei! Ze wacht. Verrukt. Opgetogen. Ze wacht op HEM! Op de student waarvan ze deze morgen een brief heeft gekregen.  Ik heb je lief - had hij geschreven. Ik heb je lief met alle verwarring die daar normaal blijkt bij te passen. Verwarring waaruit ik alleen toch niet kan komen. Conclusie: jij zult er mij moeten uit helpen. Verontschuldig mij voor dit bevel: ik zie me tenslotte verplicht jou voor het dilemma te plaatsen waarvoor ik zelf sta.   De eenvoudigste manier om mij te bereiken, is te bellen naar het nummer 28 83 52. Jouw zwijgen is mij een teken, evenveel waard als je spreken.   Ze kende hem van de vergaderingen over ontwikkelingslanden, over het engagement van christenen in deze tijd. Ze vond hem toen, nee, ze dacht toen, nee, ze vond, nee, ze voelde zich, nee, ze dacht dat dàt een man was, ja, daar zou ze, hij was, hij had iets wat haar aantrok, nee, niet iets deftigs, iets voornaams, hij was iemand interessant, hij had een lage, zware stem die verstandige dingen zegde, hij maakte indruk maar hij was helemaal geen Streber, met zò iemand, op zò iemand zou ze verliefd kunnen worden. Het stak de kop op maar ze sabelde het dadelijk, genadeloos neer – haar moeder… Maar nu had hij die brief geschreven en ze was dadelijk  himmelhoch jaugzend  en ze hadden een afspraak gemaakt om dit uur en op deze plaats . En daar stond ze en de lucht is blauw en ik hou van jou en boordevol verwachting en hoezo hij was er niet hoezo hij is te laat iedereen kan wel eens te laat komen dat is toch geen ramp en de lucht is blauw en ik hou van jou en zie nu toch die duiven hoe gulzig en schrokkerig en de lucht is blauw en ghequetst ben ic van binnen en hij is al zoveel te laat en het zal toch geen grap en ghequetst ben ic van binnen ghequetst so lanc so meer en de lucht is blauw en schrokkerig en daar is Jos op de fiets, hij heeft zijn zwarte jezuïetentoga met fietsspelden vastgeklemd, hij komt zeker weer van één of andere vergadering over ontwikkelingslanden en      ‘Frida, alles goed?’ ‘Dag Jos. Ja, dank u. Ik sta hier te wachten op iemand. Maar hij is een beetje laat. Nu toch al een kwartier. En…’ ‘Frida, jij bent toch niet op Joris aan ’t wachten?’ ‘Jawel. Hoe…’ ‘Snel. Ik ga hem halen. Ik heb hem juist nog gesproken. Hij staat een straat verder te wachten. Ook op iemand. Op jou, dus. Ik ga hem verwittigen dat jij hier staat.’   Jos stapt op de fiets en crost weg. En zij wacht opnieuw verblijd en Ic en kan gerusten dach noch nachte en ze grinnikt ze lacht opgelucht en daar is Joris daar komt HIJ, ze lopen naar elkaar toe en gooien zich in elkaars armen en de voorbijgangers glimlachen en het licht omstrengelt hen als klimop de bomen en ze lachen hij verontschuldigt zich hij heeft zich van straatnaam vergist en ze plaagt hem hij hoeft zich niet te verontschuldigen maar nu heeft ze levenslang permissie om te laat te komen op afspraken met hem en zijn handen strelen haar haren en die blauwe ogen achter die donkere bril zijn zware lippen op de hare en ze zoenen en dat is ambrosia wat vloeit mij aan uw schedelveld is koelder maan en alle appels blozen…                                                         * * *     Er is het beeld van de twee bomen. Ze komen recht op mij af. Dan is er niets. Dan is er helder licht, ginder ver. Ik kom er langzaam dichterbij. Dan is er niets. Dan voel ik de warmte van de zon op mij. Dat is zo goed, dat doet zo’n deugd: thuis wil het maar niet zomeren. Dan is er niets. Dan zegt iemand naast mij - in het Frans? in het Nederlands? - dat ik stil moet blijven liggen, dat de ziekenwagen onderweg is. Dan weer niets. Dan vloekt iemand naast mij, boos: ‘Merde! Espèce de cochon! Il ne veut pas nous laisser passer!’. Ik lig in een ziekenwagen. De sirene loeit. Dan is er weer niets. Dan lig ik op een hoog brancard-bed, in een grijze kamer zonder ramen. Er brandt neonlicht. Ik lig in een kliniek, denk ik. Dan weer niets meer. Dan is Lieve, mijn oudere zus, bij mij. Ze is verpleegster. Ze vertelt dat de R4 waarin ik zat, in een ravijn is geslingerd. Twaalf meter diep, twintig meter verder. De twee jongere zussen,  hebben blauwe plekken en builen maar verder niets.  Jorismijnlief heeft een paar gebroken ribben. Dat doet pijn. Het vraagt zijn tijd om te genezen. Maar het is niets ernstigs. En er is iets met mijn nek, dat onderzoeken ze verder hier in de kliniek . Je ligt in de kliniek in Bordeaux, wist je dat niet? Dan weer niets – geen paniek of zo. Gewoon niets.    Tot ze – ik herinner me geen gezichten – tot ze me komen zeggen dat mijn nek oké is. Ik moet nu rechtstaan. Dat mag, dat moet, want er is niets met mijn nek. Hij is gezwollen, maar hij is oké. Ik wil rechtop gaan zitten. Ik schrik: mijn nek doet afschuwelijk pijn. Ik leg me weer neer, stuur weg wie me zou helpen. Hij/zij laat me begaan. En ik laat het  over aan mijn wijze lijf: eén been beweegt zich over de rand van het brancard-bed, bengelt naar beneden. Het andere been zet zich af, bekken, romp en hoofd leggen zich dwars op de brancard, het hele lichaam glijdt naar beneden. Om de pijn te vermijden, houden de handen het hoofd recht, op één lijn met de ruggengraat. De voeten raken de grond, de romp is nog gebogen want het hoofd ligt nog op het brancard-bed. Dan recht zich de romp, de handen tillen het hoofd op en zetten het zorgvuldig op zijn plaats op de wervelkolom.   Wat er hier gebeurt beleef ik verbaasd, bewonderend. Hoe kan je lichaam zoiets intuïtief doen? Het besef ervan wordt voor het leven opgeborgen. Maar nu duurt het niet. Ik wandel  naar de deur. Naar buiten. Daar wordt op me gewacht.                                                                  * * *   De avond daarvoor kampeerden we. We, dat waren mijn oudere broer Hugo, mijn oudere zus Lieve en vriend Leo. Ze reden vòòr ons in een goudkleurige BMW. Jorismijnlief, mijn jongere zussen Agnes en Rita en ik volgden in een bordeauxkleurig R4-tje. Het was de eerste keer dat we kampeerden, maar we deden het als de groten: we zetten twee tenten op, installeerden slaapzakken, kampeergerief, maakten een kampvuur om te koken. De tenten en zo lukten prima, het eten was slecht. Gewoon: slecht: het was het eten van de streek dat we in de boerderij van onze kampeerplaats kochten: conservenblikken andouilles: geprepareerde varkensdarmen, de specialiteit van de streek. Bordeauxwijn maakte alles vrolijk. Met veel gelach en geplaag waren we de volgende dag vertrokken naar de playas in het noorden van Spanje. Er was toen nog niet zoveel te doen over El Generalissimo Franco. Lieve, Leo en Hugo reden voorop. Joris zat bij ons achter het stuur. Er waren de perfect onderhouden Franse asfaltwegen tussen volwassen ronde heuvels en groene dalen, bossen en de boomgaarden , weiden met grazende, bezadigde koeien, schapen en lammeren, velden en velden zonnebloemen, blauwe lucht langs alle kanten. Agnes tokkelde op de gitaar, Joris stak een wagen voorbij. Dan even niets. Dan die twee bomen die op me afkwamen.  Agnes zat opeens met de gitaar in de armen in de wei beneden. Rita zag, voelde de auto over zich heen donderen. Joris is ook uit de wagen geslingerd – gelukkig: de wagen is schroot.    Later de treinreis, terug naar huis. Ik mag Joris niet aan ’t lachen maken: één van zijn gebroken ribben drukt venijnig op zijn lever, dat is erg pijnlijk. Vakantie in het ravijn gevallen: zo’n vijf verdiepingen diep. Alle vier uit de wagen geslingerd. Maar we zijn oké, ik ben oké, dat hebben ze in de kliniek in Bordeaux verzekerd. Ik mag met de trein naar huis. Luc en ik, we liggen in de trein in couchettes naast elkaar. Zijn hand wriemelt zich onder mijn deken, speelt met de tepels van mijn borsten. Zalig. Heerlijk. Ik lééf.                                                              * * *   Later thuis. Eindelijk is het ook bij ons zomer, we leven weer in de tuin. Ik werk aan mijn thesis en speel met neefjes en nichtjes: ‘Gendarm en Dief!’. Enkele gendarmen moeten een groep dieven oppakken: ze tikken ze aan en stoppen ze in het gevang . Wie dief wordt en wie gendarm, wordt door het toeval beslist: iemand van de neefjes en nichtjes  slaat enthousiast op mijn rug  terwijl hij vraagt: ‘Gendarm of dief?’.  Het is een buitenkansje voor de neefjes en de nichtjes: er zijn een paar kleppers bij met flink wat levensvreugde en ze kunnen niet alle dagen zo stevig doorkloppen op de rug van de tante. Op mijn rug. Op de rug van twaalf meter diep en twintig meter verder. Want alles is oké. De specialist in het ziekenhuis thuis heeft massages voorgeschreven en behandelingen met warme klei. Lieve is verpleegster op die afdeling, ze volgt me op. Alles is oké, alles gaat goed: het weer, het leven, de liefde, de ‘slachtoffers’, de nek. De verzekering: Joris treft geen schuld, hij deed zijn inhaalmanoeuvre perfect. Maar de wagen had een klapband, Joris had het gevoeld, wou stoppen langs de kant van de weg, daar lag een hoop grint, de R4 was geslipt en zodoende… Dus alles in orde! Ik ga voor de thesis in september! Alleen: mijn arm begint meer en meer pijn te doen als ik schrijf. En ik schrijf veel: de thesis! Na een paar weken  moet ik zelfs  stoppen met schrijven, gaan liggen en wachten tot de pijn over is. De specialist verstaat het niet , neemt opnieuw foto’s van mijn nek. De ligamenten van de ruggenwervels C4, C5 en C6 zijn gebroken. De ruggenwervels zijn al anderhalve millimeter verschoven. Nog een halve millimeter verder en de zenuwen in de wervelkolom zouden onherroepelijk beschadigd zijn: het hele onderste gedeelte van mijn lichaam zou verlamd zijn.   Donderdag wordt het geconstateerd. Zaterdag lig ik in de universitaire kliniek van Leuven.                                                                 * * *     Eigenlijk is het een draaispit op mensenmaat. Het is  gemonteerd op het karkas van een ziekenhuisbed. Aan hoofd - en voeteneinde twee metalen balkjes, rechtop, een kleine twee meter(?)hoog, acht à tien centimeter dik. Een stuk boven de bodem van het bed is er een opening in die balkjes. Daarin horizontaal, van de ene kant naar de andere, een discrete ronde staaf. Waarop een brancard. Daarop een kampeermatrasje, een  laken,  een hoofdkussen, een bovenlaken, een deken. En ik, de zijkanten van mijn schedel kaalgeschoren. Aan elke kant van het hoofd, in de tussenruimte tussen de twee harde schedellagen, hebben specialisten een soort koptelefoon aangebracht, waaraan een kabel, de dikte van een koord. Die kabel loopt naar een gootje in de top van het metalen balkje aan het hoofdeinde, passeert het gootje, hangt naar beneden, achter het ziekenbedkarkas. Aan die draad hangen gewichten. Elke dag een beetje zwaarder. Zo krijgen ze  de wervels van de ruggengraat weer strak in het gelid. Alleen als de ruggengraat kaarsrecht is, kunnen de losgeslagen wervels opnieuw vastgezet worden. En zal ik geen invalide worden, half verlamd, zoals mijn kamergenote, een vrouw van veertig? vijftig? jaar. Verlamd vanaf de romp. Niet meer gaan, niet meer  staan, tot daartoe, zegt ze. Elke dag drie keer eten. Natuurlijk. Maar daarna de vertering, de stoelgang… Ze moet het me niet vertellen. Ik beleef het elke dag mee. Een kalvarie….   De ruggengraat mag niet bewegen. Niet rechtzitten, dus. Ook niet een beetje. Om te eten. Te wassen. Te plassen. En zomeer. Het wassen, het plassen en zomeer is een gewone ziekenhuis affaire. Maar eten? Twee keer per dag wordt boven op de ene brancard een andere brancard stevig vast geriemd. En word ik omgedraaid. Een worst aan het draaispit op een tuinfeest…   Aan het hoofdeinde is er in de brancard een stuk stof uitgespaard. Het voorhoofd steunt op de brancard, het gezicht is vrij. Ik lig dus op de buik en kan door dat ‘raam’ eten en lezen. Dat is mijn redding: lezen. Tolstoï, Dostojewski, Stendahl, Camus, Flaubert, Daphne du Maurier, Boon, Elsschot. Familie en vrienden brengen zichzelf en de boeken mee. Ze maken afspraken, denk ik nu, wie wanneer aan mijn draaispit zal zitten.  En er is natuurlijk ook Jorismijn lief…       Mijn lief ,   “Nu je daar zo half kaal ligt,  nog half verdwaasd van de verdoving, is het alsof de liefde die je me gegeven hebt de laatste tijd, pas nu volledig tot me doordringt en mij overwint. Ik dronk gisteravond werkelijk vrede en vreugde uit je ogen en je lach. Het is alsof je machteloos liggen, je hulpeloos zijn, mij sterk maken en mij helpen te blokken en goed te zijn en rustig te blijven en mij werkelijk doen leven… Gisteren heb ik nog nagedacht over wat dat nu juist is, verliefd zijn. Iets vreemds is het niet, want dat betekent dat het nieuwe er van af zou gaan. Eigenlijk, verliefd zijn: het is iets anders. Iets dat je samen met allen en alles rond je verandert. Een bekering, zoiets als. Het is een prijsgeven van mezelf, een stuk willen worden van jou en jou als een stuk van mij aanvaarden.  En alle kale hoofden op de wereld veranderen daar niets aan… Frida, zonnekind, prinses… “                                                    * * *               Na drie weken tractie zijn de wervels die het ruggenmerg zouden kunnen beschadigen, terug op hun plaats geschoven . Een meevaller: de chirurgen hadden gedacht dat het zes weken zou duren. Maar deze patiënte is jong en soepel. Ze zouden nu stukjes uit het heupbeen kunnen snijden, via de nek tussen de wervels plaatsen en laten vastgroeien zodat de wervels niet meer kunnen wegglijden. Dat hebben ze al tien keer gedaan. De nekwervels zijn dan wel onbeweeglijk: patiënten kunnen het hoofd niet meer draaien, ze moeten het hele bovenlichaam gebruiken om naar links of naar rechts te kijken. Natuurlijk, dat is een minder kwaad: het gevaar voor verlamming is verdwenen. Maar. Ondertussen zijn er nieuwe stappen gezet in het onderzoek: als de wervels langs de voorkant zouden vastgezet worden, langs de hals dus,  zou de beweeglijkheid van de nek veel groter zijn. Goed, maar hoe geraak je via de hals bij de nekwervels: er is geen zichtbaarheid. Wel, dat hebben de chirurgen in theorie al uitgedokterd: er zouden doorlopend röntgenfoto’s genomen worden van de nekwervels en die zouden geprojecteerd worden op een televisiescherm. De chirurgen zouden dan opereren via het televisiescherm. Ze gaan dit bij mij voor het eerst ook echt doen, stellen ze voor. De operatie is een wereldprimeur. Ze wordt gefilmd.   Wat gebeurt.  Met succes. Nog eens drie weken later word ik uit het ziekenhuis ontslagen. Ik val als ik opnieuw wil lopen: als je zes weken je benen niet gebruikt, zijn het flanellen stokjes geworden.  Maar ik tors vol vertrouwen mijn nek, die van kin tot schouders  ondersteund wordt door een stevige plastic kraag. Beetje bij beetje mag ik hem losmaken en uitdoen. Een paar maanden later, in de lente, wordt een introductie op de wetenschappelijke film opgenomen. En vertel ik met een beweeglijke, slanke hals, hoe ik in een ravijn lag. ‘Dan voel ik de warmte van de zon op mij’ zeg ik. ‘Dat is zo goed, dat doet zo’n deugd: thuis wil het maar niet zomeren.’ ‘Cut!’ roept de regisseur.                                                                * * *     Ik, toen... Frida. En ja, dit is wat de mensen der letteren een keerpunt noemen, denk ik. Een  gedwongen wending in mijn leven.  Alles is druk, zo druk dat er geen verdere gedachte kon zijn over wat mijn andere leven had kunnen worden. Ik was er achter gekomen: ik wil journaliste worden, naar Eindhoven nog een jaar cursus volgen. Maar wat dan met Joris, met Zuid-Amerika. Misschien, misschien – maar haar gedachten werden zo erg dun als ze dit dacht, ze leken nog nauwelijks garendraadjes - maar. misschien. kunnen we trouwen, kan ik meegaan naar Zuid-Amerika; op een langere huwelijksreis. Dan kom ik terug, volg die opleiding, zien we elkaar van tijd tot tijd: het is toch maar voor één jaar… Ik sta te snotteren aan de afwasbak als ik dit vertel aan mijn moeder. Die is boos op Joris. ‘Waarom kan hij niet gewoon zijn militaire dienst doen, zoals je broers gedaan hebben. Maar nee. Als je trouwt, moet je met hem meegaan.’.  Ze is boos. Als je met hem trouwt. De gedachte is dood geboren. Een ander leven voorbij.                                                               * * *   Hoe naïef was je, Frida, hoe onschuldig, hoe onvoorbereid. Ondanks alle cursussen sociale leer van de kerk en sociologie en politieke en sociale filosofieën en ethiek van de pers aan de universiteit, boeken en schriften vol. Hoe je in het kokende bad van de verre wereld werd gegooid – hoe je jezelf er hebt ingesmeten – samen met dat lang stuk halve Jezuïet van je, waar je tot over je oren verliefd op was. Hoe je het dramatische ongeval met de wagen overleefde. Hoe je amper de tijd kreeg om te ademen voordat je, hals over kop, twee dagen nadat je was getrouwd, bent vertrokken naar Colombia, Zuid-Amerika: vierentwintig uur (?) met het vliegtuig onderweg naar dat passionerende, schokkende stuk van de wereld. Een jonge bruid. Je was nog niet eens bekomen van je gebroken nek…je mocht nog maar sinds een paar maanden zonder halsprothese  rondlopen… Tant pis. Ik heb beslist dat ik dit zou schrijven. Ik doe het. Ik beschrijf Frida, toen. Tenminste, ik zal het proberen…                                                                  * * *     Ginder is Frida een gringa. De meeste mensen denken in het begin dat ze uit de USA komt. Want ze is lang,  met grijsgroene ogen en bruin haar. ‘Gringa’ is hier niet onverdacht een eretitel. Ze legt dus altijd uit dat ze uit Europa komt. Uit België. België, waar ligt dat?  Ambèrres – probeert ze dan – Brusèlas. Maar dat slaat zelden aan. Ze moet er Frankrijk bijhalen, Parijs, Duitsland, de Noordzee, Engeland, Londen... Ah, zo! Europa! Bolivar! De onafhankelijkheid!.. Vanaf dan is ze geen gringa meer. Maar dona Frida. Of doctora. Of meer liefkozend: monita. Blondje: alles wat niet ravenzwart is. Het is een geliefd koosnaampje.   Ze heeft nagedacht  over wat ze gaat aantrekken. Jeans en laarzen. Want ze heeft schrik voor de vuiligheid, de modder, de mest, de vliegen, de luizen, de graatmagere  honden, de groezelige handen, de ziektes die in de tugurios krioelen.   Ze zal haar regenlaarzen aandoen en de beige hemdsbloes met lange mouwen, die tot bovenaan goed sluit.  Ze is er bijna zeker van dat ze met vlooien thuis zal komen. Geen luizen. Ze heeft nooit luizen. Ze doet haar ruana niet aan. De hare is van soepele wol: dat trekt teveel de vlooien en is moeilijk te wassen. Ze draagt een trui: deze maand regent het iedere dag driftig één, twee uur lang. Dan is de zon er terug. Maar even kan het koud zijn, op 2 700 meter hoogte:  het is hier winter deze maand.   Ze gaat  mee met Leticia, een vriendin. Leticia is ouder dan Frida – tenminste, dat denkt Frida toch. Ze komt uit een welstellende familie. Ze is sociale assistente bij de Bienestar Familial. ‘ ‘De senorita’ noemen de mensen haar. Ze werkt in deze miljoenenstad met de onderklasse van de allerarmsten: de twaalfduizend straatkinderen jonger dan tien jaar - de  gamines. Ze zijn weggelopen van huis, weggejaagd, het zijn weeskinderen, ze waren teveel, ze werden aan de deur gezet, weggeslagen, op een marktplein achtergelaten. Ze overleven en sterven op straat. Zoals bijna alle kleine mensen, draagt Leticia altijd een ruana van ongebleekte, stroeve wol. Zij is van hier.     Ze gaat op huisbezoek  bij een familie in de krottenwijken, die aan de rand van de stad tegen de geërodeerde bergwand uit de grond zijn geschoten. De twee oudste kinderen, de jongens, acht en zes jaar,  zijn gamines. De twee meisjes, ééntje van drie jaar en ééntje van acht maanden, hangen nog letterlijk aan hun  moeders’ rokken.  Leticia gaat praten met de man en de vrouw: de man heeft de vrouw weer afgeslagen. De vrouw heeft een gat in het hoofd. Haar jongens zijn het komen zeggen.    Ze gaat mee met de sociale assistente. Ze heeft schrik van armoede. Ze heeft schrik van de stank, haar maag draait er van om; ze heeft schrik van dieven; ze heeft schrik van graaiende handen op de bus, die in het ijle zweven, die aan geen lichaam schijnen toe te horen en portefeuilles stelen; ze heeft schrik van lange, gele nagels aan gekromde vingers, die te dicht bij haar polsen komen; ze heeft schrik van niet- zichtbare messen onder poncho’s en ruana’s; ze heeft schrik van veel volk samen; ze heeft schrik van wat mensen doen als ze wanhopig zijn. Maar anderhalf jaar nadat ze hier is aangekomen, wil ze meegaan.   Nu. Nu ze de taal een beetje kent, nu ze verstaat wat er gezegd wordt, nu ze heeft geleerd hoe mensen elkaar hier begroeten, nu ze soms al voelt wanneer ze kan praten en wanneer ze beter zwijgt, nu ze niet meer panikeert als er ratten over de weg lopen, nu ze het verhaal kent van dit land van orchideeën, van anjers, van kolibri’s, arenden, caymanes, papegaaien, van anaconda’s, van koeien, muilezels en paarden, van lulo’s, papayas, aguacates en mango’s, van granaatappelen, van chirimoyas en guayabas, van appelsienen, limoenen, pruimen, kersen en bananen; van jasmijn, mimosa, palmbomen, bouguinvilleas, van katoen- en koffieplantages;  van eindeloze,  gelige vlaktes in de hoge paramos, van de besneeuwde bergtoppen in de Sierra Nevada, van  de eeuwiggroene bergketens van de Andes, van witte stranden aan een  helderblauwe oceaan, van broeierige wouden, van okerkleurige rivieren, van smaragden, van goud, van irridium en olievelden,   nu ze zonder nadenken het verschil kan voelen tussen een cumbia, een san juan, tussen porro, paseito, merengue, gaita,  bambuco, chorope, patacore; nu ze ze ook al wat kan dansen; nu ze de sensuele verleiding kent van sierlijk geheven armen, lage schouders, wiegende heupen,  die iedere stramme westerling in het begin jaloers, gegeneerd weg doen kijken; nu ze ook de afgebeulde mensen verstaat, de geëngageerde doeners, denkers en artiesten, de familienamen weet van de herodiaanse grootgrondbezitters, machtig als despoten, nu ze ook daarin een onderscheid kan maken,   nu ze het weet van de vuiligheid, van het klagende geroep van bedelaars, van de stompjes armen en benen die plots onder haar neus worden geduwd, van het gebonk van lichamen van mensen die in doodse stilte vechten met elkaar; nu ze het weet van de knallen die ’s nachts door de bergen galmen dat het geen vuurwerk is, maar schoten van pistolen en geweren; nu ze het weet in welke bario’s en op welk uur van de dag  ze hoe met wie naar toe kan gaan; nu ze weet wat je moet doen opdat je hart niet zou breken als je ze ziet, de haveloze groepjes opdringerig bedelende kinderen; nu ze gewoon is geraakt aan politiemensen met mitraillettes in aanslag in het midden van de stad; nu ze de droefheid kan verdragen en de haat in de ogen van de mensen kan verstaan; nu ze er klaar voor is, nu wil ze mee. Ze wil het. Ze wil het weten. Ze wil het met eigen ogen zien.   Ze rijden met de bus de berg op zover het kan. Daarna stappen ze op platgetrapte grond, een smalle holle weg voor voetgangers, muilezels en stromend modderwater: se hace camino al andar – denkt ze grimmig.  Ze ziet geen vuiligheid. Ze ziet de grond, wat moet doorgaan voor de muren van de krotten, de golfplaten die bij de gelukkigen dienst doen als daken. Ze ziet niet veel beweging. Ze ziet wat haar vriendin een huis noemt: muren gemaakt van grote platgeslagen benzineblikken, van vermolmde planken, stukken karton en vele gaten, rond een vierkant van drie meter op drie aangestampte grond. Een aarden pot op een paar stenen voor een vuur dat zelden brandt. En overal grond en vuil en grauw. En de moeder.   De indianenvrouw heeft een groezelig vod rond het hoofd gebonden, als iemand met een zere tand in een oud stripverhaal. Ze staat daar niets te zeggen bijna zich te verontschuldigen dat ze bestaat ze staat. Bijna is ze een boom bijna bewegen haar lippen niet bijna vluchten de woorden weg nog voor de lucht  zich met lucht vermengen bijna beklagen zich tanden en tong dat er toch woorden worden gevormd en het verhaal toch wordt verteld van een man die geen werk heeft en geen eten voor zijn kinderen die doet wat alle mannen doen hier in de buurt om niet te zien hoe zwart die elke dag de vrouw de kinderen schopt en slaat als ze ‘honger’ durven denken die met de andere mannen zuipt die niet te spreken is hij kan niet spreken hij kan alleen willen vergeten.    En als ze ziet dat hij stomdronken is en wild en dat zijn ogen gloeien jammert ze vanuit verre tijden het onderdrukte klagen van haar onteerde volk triestig triestig het geluid van een gekwetste duif van een kat op zoek naar haar verdronken jongen van een afgeranselde hond van wind in een verlaten huis.  Het maakt hem razend dat zij hem ziet en weet hij kan niet spreken hij heeft geen macht hij rukt een plank los van de muur en slaat wat hij hoort tot stilte -   maar het gilt het gilt en er loopt bloed over de vrouw en ze heft de baby naar hem op en de baby krijst en hun kleine meisje staat voor de moeder ze houdt zich aan  haar rokken vast en hij gooit de plank met de bebloede nagels van zich af en hij zwalpt weg en het verhaal zwalpt weg het is beschaamd het is vernederd het is angstig het valt stil. Ze jankt nu voor zichzelf alleen. Ze wiegt de baby in haar armen. ‘Padresito’ noemt ze de man terwijl het bloed nog verder druppelt.   Ze scheurt een reep van een stuk stof en legt ze op de wonde, draait ze een paar keer rond haar hoofd. Ze zet zich doodmoe op het bed, leunt tegen de muur, de meisjes in haar rokken. ‘Arme mijn man – denkt ze - padresito’.  Hij is de vader van haar kinderen. Hij heeft het niet bedoeld – ze weet het. Ze weet het vuur dat hem verbrandt.  Maar alles voor haar ogen draait. Zijn het haar jongens die ze ziet? Misschien worden haar jongens anders misschien misschien worden ze thuisgebracht misschien worden ze niet vermoord worden ze niet in het gevang  gesmeten misschien worden ze niet verkracht misschien gaan ze niet aan de drugs want er is de senorita van de Bienestar Sociàl. Misschien gaan ze toch naar de school misschien kunnen ze later lezen en schrijven misschien kunnen ze iets anders doen dan elke dag de dood uitstellen elke dag razen van honger van schuld en van niets weten misschien geven zij  de familie later wel te eten...   Dan weet ze het niet meer. ‘ En nu vandaag bent u er , senorita,  met een gringa. Hoe weet u dat... ‘ Natuurlijk! ‘ Senorita,  waar zijn de jongens?’ vraagt ze.  Zij zijn het,  zij hebben het verhaal bij de buurjongens gevangen. Zij hebben het de weg gewezen tot bij de senorita en ze wil weten hoe het met de jongens is  ze zijn  toch niet ze hebben toch niet   Het kleine meisje is  overal. Ze is een spin: in iedere hoek, voor iedere spleet, voor alles wat een raam of deur zou kunnen zijn  hangt ze een spinneweb;  ze zweeft voor elk dreigend gevaar; ze staat de armen wijd gespreid om alles buiten te houden  te proberen dat het niet gebeurt dat de geesten binnenkomen dat de duivel danst als het vuur onder de ketel wordt aangestoken dat de wind krijst rond de muren van het huis dat de regen de grond onder hun voeten verandert in een modderpoel en alles dreigt weg te spoelen. Ze is een vlinder: ze spint een cocon rond hun huis zodat het niet kan breken.   Leticia zegt Ola, ola, dona Clemenza. Stil maar, rustig maar. Ik kom alleen maar kijken . Nee, nee, ik ken u wel. Hij heeft het niet slecht bedoeld, hij was bezopen. Ik zal niet naar de politie gaan. Of wel? Nee. Dat dacht ik. Ola, dona Clemenza, laat me uw hoofd bekijken. Doe die lap eens weg. De jongens? Ja, ze zijn het komen zeggen. Waar ze nu zijn? Ik weet het niet, ze willen nog niet bij ons wonen, dat weet u. Ze zeggen dat ze een thuis hebben: hier, bij u. Ze gaan nu elke morgen naar school. Ze stellen het eigenlijk wel. God geve dat ze geen lijm gaan snuiven. Niet wegtrekken, ik moet zien of die wonde erg diep is. Hebt u ze al uitgewassen? Por Dios, dona Clemenza, dat gaan we dan eerst doen. Ik heb iets speciaals meegebracht. Het gaat pijn doen, maar het moet. Zo. U mag niet ziek worden, dan zouden de kinderen niemand meer hebben. U moet sterk zijn. En waar is hun vader, don Antonio, ik wil met hem praten. Zeg hem dat hij eens bij ons langs komt, hij weet het wel: bij de Bienestar Familial, op de hoek van de vijfde straat met de Plaza Bolivar. Ik ben er elke morgen van de week.  De gringa ziet vooral de kleuren. Bruin. Grijs. Grauw. De vloer, de muren, de planken, het karton, de vodden op het bed in de hoek, de vrouw, het meisje van twee? drie? jaar: allen, alles bekleed met dezelfde huid, uit de grond genomen. Er zijn ook andere kleuren ziet ze nu.  De platgeslagen verroeste blikken, rood en wit, met blauwe drukletters bedrukt: GASOLINA, benzine. En soms ESSO. Of MOBIL. Het is alsof het huis bij elkaar wordt gehouden  door zeefdrukken van een popartist.  Van Andy Warhol, bijvoorbeeld: zijn reeks ‘Soepen’, tussen de kleur van slijk en wrakhout en de lucht.   Het riekt er naar een stal. Nee, ze ziet geen gat in de grond. Ze hebben waarschijnlijk buiten een latrine gegraven. Het is niet zoals op die trap in het gesloten trappenhuis waar ze één keer toevallig is beland, ook met Leticia, in een meer doenbare buurt, waar de mensenstront en het braaksel zomaar op de overloop lagen te stinken. Ze hoort vooral: dat weinige geluid, dat bijna niets, dat stomme. Ze hoort de onmacht, het te zwak zijn,  te gekwetst, te onderdrukt:  een elegie van kleinkinderen, kinderen, moeders, grootmoeders, overgrootmoeders, generaties aan elkaar geregen in een gevecht met ongelijke wapens in ellende, in honger, in zich schikken in het lot,   De gringa hoort het hoe de moeder voelt dat dit niet is zoals het moet, maar dat ze niet de woorden. het woord.  niet durft te denken, niet onrecht durft, kan denken,  dat ze gevangen is in angst, in slaag. De gringa hoort het verhaal dat siddert, beeft,  dat zich verbergt in de zeven lagen onderrokken van de indiaanse: ze verwarmen de lucht waarin de moeder leeft, ze nemen de geur aan van haar kinderen van melk van grond van mest van stenen van zweet van zaad van bloed; als de onderste rok weer de bovenste wordt, verschijnt het patroon, het enige wat telt: dat ze moet verder leven.   De gringa hoort hier niet. Ze is een indringer, een Peeping Tom, door niemand aangekeken, overal bespied, door iedereen geweten dat je beter van haar afblijft ze is met de senorita van de Bienestar Social ze spreekt de taal bij haar valt niets te rapen ze kent de trukken van de foor. Maar daar denkt ze niet meer aan. De schrik is weg. Want in de hoek waar het bed staat - gelukkig denkt ze ‘bed’ - op het bed,  midden tussen de vodden, tussen de kleur van aardappelen en grond is een nest gebroken wit   en daarin zit een kind. Het is een maand of zes en het is levend, gaaf, de bruine ogen glanzen. Het kijkt rond het zit alsof er niets aan de hand is; alsof niet vijfentachtig procent van de grond van haar land in handen is van tien procent van de bewoners (?); alsof er op de wereld geen klopjacht aan de gang is naar meer en meer en van mij alleen en pas op en we vreten het op we stoppen het in een versterkte kluis nog voor er iemand anders aan kan raken we speculeren ermee op de beurs; alsof er  daarvoor geen oorlogen worden gevoerd, geen mensen worden afgeslacht,  uitgezogen, in slavernij gedreven,  gemarteld, in geheime gevangenissen gestopt, levend in de oceaan worden gesmeten, neergeknald;   het kind zit en kijkt alsof ze is: vanzelfsprekend,  zoals de  neefjes en nichtjes van de gringa, de kinderen van de koningin, het petekind van  Inneke Peeters van op de radio, het nichtje van de president, het kleinkind van mevrouw Jansens van om de hoek; alsof ze even bekoorlijk zal zijn,  even vol  verhalen, met even veel te zeggen later. Het weet nog niet dat voor haar alleen het grauw wordt gereserveerd,  geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst grauw geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst niet niet niet niet niet.   Dat ze dievegge wordt, waarschijnlijk.  Waarschijnlijk zal ze, als ze zes is, met grauwe vodden rond haar lijfje, de haren stijf van vuiligheid, met blauwe wallen onder de ogen, waarschijnlijk zal ze, lenig als een kat, gaan hangen aan het open raam van de auto’s, die stoppen aan het rode licht; waarschijnlijk zal ze haar groezelige handje dreigend onder de neus van de bestuurder duwen en bedelen en terug spuwen en wegspringen als er naar haar wordt uitgehaald. Maar ze rekent er op, de uitgekookte helleveeg, dat de mensen haar iets zullen geven om van haar af te zijn: ze heeft de lagere school van wie in bittere armoe leven al doorlopen. De hogeschool is drugs en afpersing en moord en prostitutie. Dat komt later- dat denkt de gringa toch.   En de gringa kan haar niet oppakken en meenemen ver van dit grauwe krot haar hart is nog niet groot genoeg het moet op deze grote hoogte nog dieper leren pompen en ook het kan niet want ze kan niet alle kinderen en dit kind heeft nog een moeder met zeven rokken en een vader die naar huis komt en een zus en twee oudere broers. Misschien als die jongens er in slagen misschien heeft ze dan de Bienestar Familial of de Beneficencia  en kan ze leren. Ze heeft dus nog heel veel ze is niet uitgemergeld nu nog niet ze ligt nog niet roerloos met opgezwollen buik langs de kant van de weg onder een mimosaboom. Ze is springlevend en kijkt rond. En je zou wel willen dat ze gelukkig wordt maar je weet dat ze geen toekomst heeft ze is gebroken wit tussen zoveel grauw ze is onwetend tussen tekort aan woorden die onbekend wensen te blijven die niet willen bestaan ze heeft geen ze is opgeschreven ten   Als de gringa terug thuis is, stopt ze haar kleren onder water. Ze neemt een douche. Drie vlooien springen van haar weg, spoelen met het water de afloop in. Ze trekt nieuwe kleren aan. Ze zet zich neer. Ze weent. Het is avond. Het is zwart.    Toevallig leest ze kort daarna een artikel in een vroom blad. Er staat een reportage in van een pater. Ook hij ging op bezoek in een krottenwijk. Hij zag er een familie met een gezonde baby. Hij schrijft dat de baby een bloem is op een mesthoop.   De tranen springen haar van woede in de ogen. In haar verbeelding huilt en tiert ze tegen hem. Ze valt hem aan, ze wil hem slaan, altijd opnieuw als ze aan hem denkt. Mesthoop! Don Antonio, dona Clemenza, het dappere meisje, de gevluchte broers: een mesthoop! Ze gooit hem buiten. Ze zet geen voet meer in zijn kerk.     * * *     En aan zulke mensen mag ik les geven! denkt Frida.  Ze houdt zich een beetje op de achtergrond, ze kijkt rond, ze zal wat hier gebeurt vertellen aan Edward, een vriend van haar die nu ontwikkelingswerk doet in Zaire.  Zijn laatste brieven klinken zo pessimistisch. Dit zal hem opvrolijken. Ze ziet ze discuteren, wandelen, lachen, de dertig mannen en vrouwen, syndicalisten, studenten, mensen uit de arbeidersbeweging, jeugdwerkers, nonnen, pastoors. Haar studenten! Mensen die ervaring hebben in de sociale strijd. Zoveel moed, liefde, idealisme bij elkaar! Zij geeft hen een theoretische inleiding tot de politieke wetenschappen! Stel je voor! Een onnozele geit is ze, vergeleken met hen.  Ja, ze heeft het vereiste diploma. En ja, ze spreekt  een aardig mondje Spaans: taxichauffeurs vragen haar of ze uit Chile komt, of uit Argentinië. Maar wat betekent dat in vergelijking met… Maar ze hebben haar aanvaard. De Jezuïeten die dit instituut hebben opgestart, de mensen die er werken, de studenten. Misschien dat ze het voelen, hoe alles in haar in opstand komt  tegen hebzucht, machtswellust, onrecht. Dat ze oprecht is. Misschien heeft ze een voetje voor, juist omdat ze zo jong is, een vrouw, nog een meisje haast, amper zesentwintig, onervaren. En willen ze haar bijbrengen hoe deze wereld achter de schermen echt functioneert…    Als ze met haar alleen zijn, vertellen ze hun verhalen. Ze brengen ze mee uit Nicaragua, Mexico, Honduras, San Salvador, Santo Domingo, Venezuela, Bolivia, Paraguay, Argentinië, Peru, Ecuador, Colombia. Ze spreken over wat hen bezielt. Er leeft zoveel hoop in dit continent, op dit moment.  De prachtige dansmuziek, hun ritmes, de weemoedige liederen beginnen zich te verspreiden. ( ook hier: concrete namen ?) Gabriel Garcia Marquez schrijft zijn Honderd Jaren Eenzaamheid. Mario Vargas Lloza, Jose Maria Arguedas, Jorge Isaacs, Miguel Angel Asturias, Julio Cortazar, Jorge Luis Borges, Pablo Neruda: hun gedichten en boeken brengen Zuid-Amerika tot ver buiten de eigen grenzen.  En de droom van Salvador Allende, die volgend jaar de eerste democratisch verkozen socialistische president van Zuid-Amerika  kan worden… Ze heeft het hele continent, de mensen, hun manier van doen stevig in haar hart gesloten.   Ze probeert het te beschrijven in de brieven naar huis. Ze heeft nauwelijks heimwee – wel schrik, soms, en veel verdriet. Dan doet het deugd als ze er aan kan denken dat Joris geen militaire dienst wilde doen en dat zij mee was gegaan: make love, not war; aan de vele vrienden die ze hier hebben. En dat ze hier dat instituut gevonden heeft. Hoeveel ze hier leerde!   Ook op bijeenkomsten zoals deze. Ze zijn  een paar dagen op stap met de hele groep: studenten, secretaressen, schoonmaakster, docenten, directeur. Het huis (een pensionaat? een seminarie?) waar ze verblijven, ligt in clima café: een gordel in de bergen, zo’n 1500 meter hoog, met een klimaat als aan de Middellandse Zee, het hele jaar door. Hier worden koffiebonen gekweekt met het heerlijkste aroma, de open, warme lucht spant zijn verleidelijkste blauw over groene palmbomen, groene koffieplantages, oranje, gele, roze, rode, blauwe, paarse bloemen, over lustige beken, over vriendelijke wegen, over witte huizen en boerderijen  met grote terrassen.   Ze zitten op zo’n terras. Het is avond, hier de kleur van warme zomernacht. Prachtig toch, denkt ze, hoe dat hier gebeurt: wachten. Geen zenuwen, geen ongeduld. Hoe ze hier omgaan met de tijd. Tijd is niet de dwingeland van hun leven. Ze houden hem in toom, ze laten hem passeren, bepalen zelf wanneer hij gekomen is. Klopt dat niet met de tijd van de tegenspeler? Geen nood. Je kan zoveel doen in de tussentijd die wachten is, het leven is zo rijk. Je kan praten, bijvoorbeeld, kennismaken met de mensen in de buurt. Je kan een cafésito drinken, kijken wat er rondom zich afspeelt. Als het echt belangrijk is dat je iemand ontmoet, wacht je gewoon. Dat loont dan de moeite, toch? Het heeft geduurd voor ze dit begreep, voor ze dit kon denken, voor ze dit  kon uitleggen in de brieven naar vrienden en kennissen over de oceaan.   Ze ziet de Mexicaanse studente, Malva, in de weer met Pacho, de Venezolaan. Pacho heeft van tijd tot tijd een aanval: hij schreeuwt, krimpt in elkaar, houdt de armen afwerend voor zich uit, zijn ogen zijn verwilderd en hij ziet weer de militairen op hem afkomen die hem zullen martelen tot hij de namen zal geven van de makkers die mee de stakingen en betogingen hebben georganiseerd.  Een beetje verder staat German. Hij is één van de twee Argentijnen in deze cursus.  German eet soms nauwelijks, drinkt  dagenlang alleen maar botermelk. Hij heeft een maagzweer, al van toen hij als student scherp in de gaten werd gehouden door de geheime politie, omdat hij druk bijgewoonde vergaderingen organiseerde over het werk van Dom Helder Camara in Brazilië, of over  bisschop Romero in San Salvador, of over de Katholieke Universiteit van Leuven, in België, in Europa, waar vele Latijns- Amerikanen de ideeën gingen bestuderen die daar werden onderwezen over onderdrukking, over sociale rechtvaardigheid en de relatie met de boodschap van bevrijding in de bijbel.    Het is op die German, de gaucho, dat ze wachten. Hij zal deze avond een malamba dansen,  een traditionele gaucho-dans uit zijn geboortestreek. Hij staat nog te praten met de andere Argentijn. Die zal de bongodrum bespelen.  Ze omhelzen elkaar. German stapt naar het midden van de cirkel. De bongo zoekt zijn weg, vindt een droge,  krachtige slag. German heft de armen. En danst.    Frida ziet: dit is geen gewone dans van hier. Hier gaat het  niet om het plezier van het dansen, om het wiegen van heupen, het draaien van schouders, het bewegen van benen, armen,  handen, vingers zoals aangeleerd vanaf de tijd aan de moederborst. En soms, maar dat had ze nog niet dikwijls meegemaakt, de magie van twee lichamen die naar elkaar gezogen worden, waarvoor iedereen plaats maakt en die plots als enige nog dansen in het midden van de kring, door iedereen bewonderd of met afgunst bekeken.    Deze dans is anders.  German danst. Hij danst beelden in de hoofden van wie hier zit en eerst zijn het beelden van indianen die als slaven moeten werken voor de grootgrondbezitter, beelden van gamines, van een dona Clemenza een don Antonio in grauwe tugurios, ze ziet het kind in een nest gebroken wit ze voelt haar hart ze verstaat niet wat hier gebeurt ze is weer een vreemde ze kent dit niet ze is verward hier wordt toch alleen maar gedanst haar ogen zoeken German en ze ziet ze hoort hem bewegen niet als een balletdanser, daarvoor is hij te struis ze ziet zijn soepele, sterke lijf, zijn laarzen die de vloer betasten, de grond, de aarde, la tierra madre, die hem de kracht geeft om op te springen, als op en af een paard in volle galop;  om met de handen op de dijbenen en met het geroffel van de bongodrum het beeld te dansen van de gaucho:  de man die niet wil eten uit de hand van de despoot; hij danst dat het kàn, dat het bestaat dat de mens zijn trots behoudt dat je daarvoor een prijs betaalt zoals de gaucho hij is de eenzaat, hij is een vagebond, een paard is het enige wat hij echt bezit, de eeuwig groene grasvlakten van de pampas zijn zijn thuis maar het kan. German getuigt hij ìs de gaucho, vrij, nobel, genereus, een man van weinig woorden, trots, betrouwbaar, solidair. Hij vecht als hij wordt geprovoceerd. Hij trotseert. Hij is de leider nu hij danst, de armen krachtig gespreid, hij neemt iedereen mee, drukt iedereen aan het hart, hij roffelt met de hielen, de bongo volgt hém, hij bakent de ruimte af die hij nodig heeft, drukt er zijn stempel op, tekent haar, betekent haar: het kan!    De finale.  De knieval in de richting van de maan en de sterren. In de richting van waar de toekomst ligt. In de richting van waar de vrouwen zitten. In de richting van Frida.     En ’s nachts de serenade.  De krekels tsjirpen uitzinnig. Alles geurt. Onder haar slaapkamerraam, een gitaar. Een hoge tenorstem, zijn stem. Ze streelt het duister van de nacht, weemoedig. ‘Quando tu te habras ido, ya volveran las sombras...' ‘Als jij weg zult zijn, zullen de schaduwen opnieuw tevoorschijn komen...’ ‘We moeten het licht aansteken,’ fluistert haar kamergenote. ‘Doodstil blijven. En luisteren.’                                                              * * *               Ze verstaat het niet. Ze is verliefd. Op het prachtige land, wil ze denken. Op de mensen,  wil ze denken. Op German, weet ze. Ze verstaat het niet. Het zal toch niet, dat één romantische nacht haar zover krijgt dat… Het gaat wel over, rationaliseert ze. Zo snel als het gekomen is.   Het gaat niet over. Het gaat nooit over.                                                               * * *   vervolg zie bis    

versta
0 0

Seks en zo meer. Ik wil

                                                         Seks en zomeer.                               Ik wil.                                                                         vera staes.           Seks. Ja. Seks. Natuurlijk zou ik daar mee kunnen beginnen. Wat een bres er in die jaren zestig is geslagen in onze manier van elkaar bekijken, beluisteren, strelen, naar elkaar te verlangen, te vrijen. Hoe je vòòr die dijkbreuk bij overtreding van wat mocht niet mocht, je zonder slag of stoot werd buiten gebonjourd.   Zoals dat klasmaatje dat al een tijdje de binders van haar lichtblauwe geruite schort los liet hangen. Ze vond dit mooier, zeker? Wisten wij veel. Op een dag kwam ze niet meer naar school. Haar schriften en haar boeken werden weggehaald. Er werd van hogerhand geen commentaar gegeven. Van school veranderd, dachten we. Of was ze  verhuisd, woonde ze te ver om nog in `t stad te geraken? Later hoorden we het van elkaar: ze was in verwachting. Over en out. Ze bestond niet meer.   Als een lichte zomerregen begon de pil in het sociale weefsel door te dringen. Maar paus Paulus de zesde, de pillenpaus, proclameerde voor de hele wereld (dat het voor de hele wereld was: dat dacht hij, dat dachten wij toen ook nog): het condoom, de pil: verboden!   Op de proclamatie aan het einde van het schooljaar, zongen wij, leerlingen van het laatste jaar klassieke humaniora, in uniform, op het podium, gniffelend, dat we een jeugd van maagden wilden zijn. We dansten rock-‘n-rol.       Maar is dit de juiste weg? Moet ik het – nu al – moet ik het met jullie, voor jullie, al hebben over die seks-tant? Er is in de sixties en de seventies zoveel gebeurd. Belangrijker? Who knows. Maar vooral: het gaat hier niet over wat IK wil of wat JIJ graag zou weten. Het gaat over ZIJ. Hoe laveerde ZIJ door die jaren? Waarvoor liep ZIJ te hoop? Ik sluit de ogen en ik weet het weer. Duidelijker dan toen. De tijd geeft mij begrijpen, toont mij het hele schilderij: de jaren zestig, zeventig. En ZIJ. Toen.   * * *   Toen registreerde ze sommige dingen en klasseerde ze zonder meer op de zolder van haar geheugen. Ze voelde dat het belangrijk was, ongewoon. Ze plakte er geen naam op, zag niet waar het naartoe ging. Maar het was er. Het hing in de  lucht, lag te wachten in de platenbakken van de mediatheek –wat een uitvinding- thuis keek het je aan op het televisiescherm, of vanaf de nieuwe zetels in Scandinavisch design.  De Amerikanen stemden de jongste verkozen president ooit het Witte Huis binnen, ze briesten bij het zicht van Cuba, Fidel Castro, Che Guevara, kwamen massaal aangezet in Zuid-Vietnam. Er ging bij haar geen licht op.     De Congolezen dansten het triomfantelijk, jaren geleden al: ‘Indépendance, chachacha! Indépendance, chachacha!’. Er werd door de volwassenen met interesse over het fenomeen  gesproken. Maar zij was nog te jong, toen. Nu, aan de unief,  kwam ze het tegen in de boeken van Sartre, van Camus, Simone de Beauvoir. Het zwierf rond, het werkte. Het deed met haar zoals Vietnam deed met de USA. Het kwam haar leven binnen, verspreidde zich onderhuids, oncontroleerbaar, verstoorde waar ze mee bezig was, bepaalde op de duur naar welke fuiven ze ging, hoe ze zich kleedde, zich coiffeerde, waarover ze praatte, waar ze winkelde, welke vrienden ze zag.   En dan was er dat incident. Een bijeenkomst van studenten over de politiek van Noord Amerika in Zuidoost Azië. De Amerikaanse ambassadeur nam het woord. Iedereen luisterde, geïnteresseerd. En opeens, van tussen de studenten, was er de stem van een vrouw die luid een verhaal riep over napalm, ontbladering, bommentapijten. Twee forse mannen verschenen vanuit nergens. Ze tilden de vrouw op,  droegen haar buiten. Ze riep verder. 1966. Een vergadering in een studentenclub. Ze begon het zich te realiseren.   En er was de kwestie Leuven Vlaams. ‘Wàlen buìten! Wàlen Buìten!’. De stemmen van duizenden studenten botsten tegen de gevels van de statige gebouwen. De gevestigde machten gingen overstag: de boeken van de grote bibliotheek werden in twee gedeeld, de walen verhuisden naar Louvain - la Neuve! Met Bob Dylan en Boudewijn De Groot zongen we triomfantelijk :        Kom vaders en moeders, kom hier en hoor toe. Wij zijn jullie praatjes en wetten zo moe. Je zoons en je dochters die haten gezag, je moraal die verveelt ons al tijden. En vlieg op als de wereld van nu je niet mag, want er komen andere tijden.   De streep is getrokken, de vloek is gelegd op alles wat vals is en krom en onecht. Jullie mooie verleden was bloedig en laks. Wij zullen die fouten vermijden. En de man bovenaan is de laagste van straks, want er komen andere tijden.     Er werd gedacht, gediscussieerd, het broedde. Maar nergens schreeuwde het al op een muur: ‘DE VERBEELDING AAN DE MACHT’. Nog nergens was het mei ’68.   * * *         Nee! NEE! En nog eens NEE! Mei 68! Ik voel het al komen. De oorlogen, wereldwijd, de flower powerbeweging, het anti-autoritaire denken: de Grote Principes van Deze Tijd. Ik wil het er hier niet over hebben.  Daar werden al zoveel woorden aan vuil gemaakt, soms ben ik het zat. Het gaat hier om een autobiografie! En trouwens, een overzicht over die oorlogen en zo, dat is fout: dat is een opsomming. En opsommingen kùnnen niet. Dat leest te moeilijk. En het is te abstract. Wablief, te ABSTRAKT? Een meisje, negen jaar oud, naakt,  schreeuwend, zonder vader, zonder moeder, dat vlucht uit haar dorp dat met napalm werd bestookt, bommen die een wijk in de stad van het ene moment op het andere in een hel veranderen, honderden doden. Te abstract? De campings in de Haute Provence, die in de zomer her en der enthousiast uit de grond schieten, waar mannen ongegeneerd hun edelste delen blootgeven, vrouwen op de place publique vrolijk hun kinderen de borst geven; die zorgvuldig hun schaamhaar, hun oksel-en hoofdhaar coifferen. Te abstract?   Nee, dus. Maar toch: dat is geen autobiografie. Mijn protagonist, mijn hoofdpersoon, ziet nog niet de grote lijnen, kan wat er gebeurt nog niet in abstracte woorden vatten. Ze kan het nog niet beseffen. Ze zit in het tweede jaar unief. Ze studeert graag. Ze heeft een warme thuis. Ze is gelukkig. Ze is naïef. Wat zeggen ze, die studenten op de achterste rij?   * * *.   Trouwens, wat zit dat meiske daar te doen? Welk meiske? Die por daar, op de tweede rij. Ja zeg, zeveraar! Er zijn maar twee rijen porren: de twee voorste. Ik vraag me af: zouden die nu nooit eens goesting hebben om mee hierboven bij ons, op de tweeëntwintigste rij te komen zitten? Dan hebben ze tenminste een overzicht. En wij interessante compagnie. Veel gezelliger, toch? Enfin. Wie bedoelt ge nu eigenlijk? Hewel, die por daar met dat bruin haar en die groengrijze ogen. Ah, die! Een toffe griet, hé man. De Soi zegt dat ze op Audrey Hepburn trekt. Dat zal de Soi wel zeggen over -en liever nog aan-de helft van alle porren hier in Leuven. Die meiskeszot! Zie ze in de weer zijn met haar cursus! Die wil er werk van maken, hé. Ze zou beter haar best doen om een lief aan de haak te slagen. Ze gaat nog altijd met niemand. En ons vader zegt, dat meiskes enkel en alleen naar de unief komen, om een goede partij te vinden… Wat zou ze studeren? Rechten? Psychologie? Weet ik veel. Maar als ge er zo curieus naar zijt, waarom vraagt ge het haar niet zelf? Schrik, manneke? Durft ons Kareltje niet? Onnozelaar. Nee, zeg. Maar ik heb gehoord dat ze zo serieus is. Ze gaat nooit op de lappen. En als ze al eens naar een thee dansant gaat, is het samen met die vriendinnen van haar: niet gemakkelijk om er u tussen te wringen. Nochtans, Kareltje, nochtans… ze zit op het eerste meisjeskothier in Leuven zonder kotbaas of kotmadam! Negen porren, hun eigen baas! Als ge daar een voet in huis zoudt krijgen… Laat het uit, zeg! Véél te serieus voor mij! Als ze uit gaat, is het naar het theater of naar een concert. Of naar die mannen van de kleinkunst. Naar Louis Verbeek. Of die zanger, Miel Cools. Of Hugo Raspoet, … Ge weet toch dat Hugo Raspoet verleden week ladderzat in de grote aula op het podium stond? De aula zat vol – uw vlam daar was er ook, ik heb ze gezien. Ge zoudt u voor minder een stuk in uw kraag drinken als ge moet staan zingen voor zo’n vijfhonderd man… Maar die Audrey Hepburn hé, die zit elke week in den Bellarmino. Dat is dat studentencentrum van de Jezuïeten. Ze gaat daar naar een vergadering, gesprekken over onderontwikkelde landen, allez, de missies. Hebben ze mij verteld. Ziet ge mij al zitten? ’t Is spijtig, het is een toffe griet, zo te zien. Maar ik ga ‘s avonds toch liever een pintje pakken in den Boule d’Or. …   * * *    Daar gaat ze… En het is weer hetzelfde. Schrijven is tricky voor mij. Ik weet niet altijd klaar en duidelijk het onderscheid te maken tussen ik en zij. Schrijven neemt me mee naar schemerplaatsen in mezelf, naar gedachten, naar gevoelens, die er wellicht altijd al waren maar waar ik nog nooit zo scherp mee geconfronteerd ben geweest.  Maar laat ik hààr nu maar volgen. Laat ik hààr aan het woord. Dan kan ik mezelf even vergeten… Zo was ze dus.     * * *   ‘Het is het licht - denkt ze - dit schemerlicht. Alles is erin verzopen.’  En ze stapt het lome weer in van eerste warme zomerdagen. Zalig, hoe ze zomaar, zonder jasje, zomaar, in haar jurk, met blote armen, met blote benen door de stad kan wandelen, denkend, voelend, bijna blindelings, bijna op de tast    Hoe ze vervuld is van waar ze daarjuist nog over praatten. Dat alle mensen gelijk zijn. Dat je zelf toch wéét dat je het beste voorhebt met de andere. Je buurman ook. Dat hij zou reageren als jij, tenminste, als hij voldoende vertrouwen had. Maar dat ons eeuwen en eeuwenlang werd aangeleerd en ingeprent dat een mens zelfzuchtig is, een wolf voor de medemens. En dat we dus wantrouwig zijn tegenover elkaar en agressief. Dat we niet beter weten.   Maar dat het anders zou worden. Zij, de jongeren van nu, zij zouden hier mee breken. Ze zouden anders gaan leven, radicaal. Zij zouden kiezen voor de liefde. Love and Peace. Geen saaie conventies, geen verstarde instituten zouden hun leven beheersen. Geen oorlog meer, geen legerdienst: burgerdienst. Of helpen in ontwikkelingslanden. Niet domineren.   Ze zouden houden van alle mensen, zonder onderscheid van rang of stand of kleur. Haar leek dat vanzelfsprekend. Houden van was bij haar ingesijpeld langs wat ze had gevoeld, langs wat ze had gezien, gehoord en meegemaakt, hoe de mensen rondom haar, en toen ze het in de boeken las, en toen ze merkte hoe iedereen er naar, en wat straal je zo vroegen haar vriendinnen maar ze wàs niet verliefd op Jules of Jef, ze was verliefd op leven. Zalig. Zoals vanavond.   Hoe ze hier stapt. Nooit nog zal ze zo gelukkig zijn – dat voelt ze en ook nu al het heimwee van later. Naar deze tijd dat ze is, vertroeteld, aangemoedigd, draagster van verwachtingen, die van zichzelf, die van anderen, nog niemand gefrustreerd - ook niet zichzelf - door de gemaakte keuzes. Alles is mogelijk. Ze is alles in allen. Nu.   Ze wandelt, ze stapt het ritme, ze stapt voorbijglijdende tijd, onaangedaan, als het tikken van een klok van vroeger, het druppelen van een lekke kraan, onbezorgd genoeg om houden van te laten overstromen, iedereen, alles mee te sleuren, te omvatten. Het ligt als dauw in haar ogen, ze absorbeert het, straalt het uit. En ze geniet. Van elke stap. Van het geroezemoes op de caféterrasjes. Van het gelach uit de open ramen van de studentenhuizen. Van de idee dat god liefde zou zijn en dat Alle Menschen Brüder werden.   Hij is de donkere vlek aan een raam op de tweede verdieping. Hij ligt buiten haar ritme, buiten de kadans van haar benen, buiten wat ze denkt en voelt. Buiten. Ze komt hier rond dit uur bijna elke avond voorbij de laatste tijd. Ze heeft een kamer in het studentenhome voor meisjes, twee straten verder. Hij is haar gevolgd.   Hij haat haar. Ze is vandaag begeerlijker dan alle andere avonden. Alles is anders deze avond. Het is het weer - denkt hij. Die ongewone warmte. En dat stuk ongeluk daar in zijn broek, dat niet kan wachten en hij ook niet. Hij weet niet hoe je het hier kan aanmaken, hij heeft al veel te lang gewacht. Hij weet niet hoe hij hier... hier in dit regenland, zo stijf en koud en grijs en ontoegankelijk.   De hete teef zie ze daar lopen met haar chique kleren en haar nonnengezicht zie ze draaien met haar kont ze vraagt erom ze daagt uit wil laten voelen nee ik heb geen koorts maar wijven van haar soort...   Alle Menschen werden Brüder... mensen positief benaderen. Ze hebben er al zo dikwijls over gediscuteerd. Ze ziet het gebeuren, zich verspreiden als stuifmeel in de lente, als een melodie die kabbelt, samenkomt met andere stemmen, ondersteboven wordt gekeerd, in harmonie terugkeert. Houden van.     En ze fêteert haar negentien jaar, ze stapt de straten door alsof ze op een catwalk loopt, vrijend, met alles, met iedereen, tot alles bereid voor iedereen gekruisigd dit moment, deze zomeravond, alsof het een intrede in Jeruzalem is, een wake in een hof van olijven, een vers uit een Hooglied: wie is zij die daar komt als het rijzend morgenlicht, heerlijk als de maan, schitterend als de zon, geducht als een leger in slagorde geschaard.   En dan weer die melodie, de cello’s die natrillen op de plaats waar zij haar voeten heeft gezet en die smeken om piëdad, om mededogen met de wereld, met iedereen met vergeef ons onze schulden en misschien zong de muziek voor niets misschien was het al te laat maar dan was het beter te laat met grootmoedigheid met vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren en dan kunnen we daarna opgaan misschien in de mist in de stralen van de avondzon in I had a dream in de muziek der sferen.   ‘Hoerenjong’ denkt hij. ‘Ik zal je hebben ik zal je leren ik zal je laten voelen hoe die van jouw soort deden toen we gevangen waren, hoe ze Marissa, hoe ik moest toezien hoe ze na elkaar op haar kropen hoe ze haar kut hebben opengereten en haar lippen stukgebeten. Ik zal je – vloekte hij - ik zal je...’ En toen Marissa bijna niet meer reageerde, toen hun plezier voorbij was, hadden ze haar doodgeschoten. Hij was gevlucht.  ‘Maar ze moest niet denken dat... Ik zal ze ... Ik zal ze...’   Geluk. Wat is geluk. Ze hoopt er op maar voelt dat het misschien anders is. Misschien is er geluk met ander soortelijk gewicht. Zwaarder. Moeilijk. Verdrietig soms. En ook hemelhoog. En stralend. Niet alleen moeder en kind. Ook zo’n melodie maar met boven-en ondertonen. Polyfonie. En dat het niet vergeefs zou zijn. Dat ze wou afzien – als het moest. Maar dat ze ook zou krijgen. Dat het Im Ganzen in evenwicht zou zijn. Dat de muziek zou blijven stromen, sotto voce soms, in mineur waarschijnlijk, maar altijd muziek. Altijd leven.   Ze is er nu bijna. Nog deze straat door. Het licht is gekanteld: het is donker. De straat is leeg. Het loopt niet gemakkelijk met hakken op de kasseien.  Bakstenen muren aan weerkanten van de straat. Aan de ene kant een meisjescollege, aan de andere kant een kloostertuin. Allebei eeuwenoud, binnen de eigen muren gevangen. Verlaten op dit uur. Ze ziet de schaduw niet die zich losmaakt uit het zwart van de muur, als nauwelijks een zuchtje wind waar zij nog juist daarvoor bewoog.    Het is nu echt donker. En fris. Ze rilt. Het loopt door haar hoofd wat haar doopmeter haar verleden zaterdag vroeg: ‘Heb je er al eens over nagedacht, Frida, wat je voor jezélf zou willen? Zonder al die sukkelaars die je zou willen helpen en die je zullen opeten? Je gaat toch niet naar ’t klooster gaan, zeker? Je wordt toch geen non? Nee. Gelukkig. Hewel, wie wil je dan zijn, binnen, pakweg, tien jaar?’. Zo was ze, die meter, ze nam geen blad voor de mond. Zeker niet als haar moeder er niet bij was. Ze heeft er over nagedacht de voorbije dagen, jawel. En het antwoord is: nee. Ze weet het niet. Zijzelf? Wat ze wil worden? Wie zal het zeggen? Wìl ze iets worden, gewoon, voor zichzelf? Verrek! Het was zo’n volmaakte dag. En nu loopt ze weer te  piekeren! Wat waren die prachtige verzen van Goethe weer? Über alle Gipfeln gibt’s Ruhe... denkt ze. En ook, met zoet verdriet, als bij liederen van Schubert, nocturnes van Chopin, dat haar vriendinnen nu bijna allemaal met een lief rondlopen en zij niet  en dat ze zo alleen is en zou ze ooit...  Ze is nu bij de stenen brug en de vervallen watermolen, een eenzame plek - bizar, zo in de stad. Het was hier altijd al buiten de muren, onbeschermd gebied, ook in de middeleeuwen. De straat splitst: rechts haar studentenhome, links brakke grond. Ze is midden op de brug. En spert de ogen open voelt weet paniek vingers die langs haar slapen fladderen als vleugels van een mot rond het licht van de lamp een hand die tast naar haar mond een arm die probeert haar vast te klemmen haar lijf reageert  ze glipt uit de armen rent de straat van het studentenhome in schreeuwt attention je crie tu sais weet  ziet de schaduw die de straat van de brakke grond in loopt.   Ze heeft dit nooit verteld, aan niemand.    * * *   Een week later, amper een week later staat ze op de hoek van de straat van het museum en het zonnige plein voor de bibliotheek.  Alles gaat zijn normale gang: wandelaars, fietsers, auto’s, duiven. Ze wacht. In de schone maand van mei, jochei! Ze wacht. Verrukt. Opgetogen. Ze wacht op HEM! Op de student waarvan ze deze morgen een brief heeft gekregen.  Ik heb je lief- had hij geschreven. Ik heb je lief met alle verwarring die daar normaal blijkt bij te passen. Verwarring waaruit ik alleen toch niet kan komen. Conclusie: jij zult er mij moeten uit helpen. Verontschuldig mij voor dit bevel: ik zie me tenslotte verplicht jou voor het dilemma te plaatsen waarvoor ik zelf sta.   De eenvoudigste manier om mij te bereiken, is te bellen naar het nummer 28 83 52. Jouw zwijgen is mij een teken, evenveel waard als je spreken.   Ze kende hem van de vergaderingen over ontwikkelingslanden, over het engagement van christenen in deze tijd. Ze vond hem toen, nee, ze dacht toen, nee, ze vond, nee, ze voelde zich, nee, ze dacht dat dàt een man was, ja, daar zou ze, hij was, hij had iets wat haar aantrok, nee, niet iets deftigs, iets voornaams, hij was iemand interessant, hij had een lage, zware stem die verstandige dingen zegde, hij maakte indruk maar hij was helemaal geen Streber, met zò iemand, op zò iemand zou ze verliefd kunnen worden. Het stak de kop op maar ze sabelde het dadelijk, genadeloos neer – haar moeder… Maar nu had hij die brief geschreven en ze was dadelijk  himmelhoch jaugzend en ze hadden een afspraak gemaakt om dit uur en op deze plaats . En daar stond ze en de lucht is blauw en ik hou van jou en boordevol verwachting en hoezo hij was er niet hoezo hij is te laat iedereen kan wel eens te laat komen dat is toch geen ramp en de lucht is blauw en ik hou van jou en zie nu toch die duiven hoe gulzig en schrokkerig en de lucht is blauw en ghequetst ben ic van binnen en hij is al zoveel te laat en het zal toch geen grap en ghequetst ben ic van binnen ghequetst so lanc so meer en de lucht is blauw en schrokkerig en daar is Jos op de fiets, hij heeft zijn zwarte jezuïetentoga met fietsspelden vastgeklemd, hij komt zeker weer van één of andere vergadering over ontwikkelingslanden en      ‘Frida, alles goed?’ ‘Dag Jos. Ja, dank u. Ik sta hier te wachten op iemand. Maar hij is een beetje laat. Nu toch al een kwartier. En…’ ‘Frida, jij bent toch niet op Joris aan ’t wachten?’ ‘Jawel. Hoe…’ ‘Snel. Ik ga hem halen. Ik heb hem juist nog gesproken. Hij staat een straat verder te wachten. Ook op iemand. Op jou, dus. Ik ga hem verwittigen dat jij hier staat.’   Jos stapt op de fiets en crost weg. En zij wacht opnieuw verblijd en Ic en kan gerusten dach noch nachte en ze grinnikt ze lacht opgelucht en daar is Joris daar komt HIJ, ze lopen naar elkaar toe en gooien zich in elkaars armen en de voorbijgangers glimlachen en het licht omstrengelt hen als klimop de bomen en ze lachen hij verontschuldigt zich hij heeft zich van straatnaam vergist en ze plaagt hem hij hoeft zich niet te verontschuldigen maar nu heeft ze levenslang permissie om te laat te komen op afspraken met hem en zijn handen strelen haar haren en die blauwe ogen achter die donkere bril zijn zware lippen op de hare en ze zoenen en dat is ambrosia wat vloeit mij aan uw schedelveld is koelder maan en alle appels blozen…          * * *     Er is het beeld van de twee bomen. Ze komen recht op mij af. Dan is er niets. Dan is er helder licht, ginder ver. Ik kom er langzaam dichterbij. Dan is er niets. Dan voel ik de warmte van de zon op mij. Dat is zo goed, dat doet zo’n deugd: thuis wil het maar niet zomeren. Dan is er niets. Dan zegt iemand naast mij - in het Frans? in het Nederlands? - dat ik stil moet blijven liggen, dat de ziekenwagen onderweg is. Dan weer niets. Dan vloekt iemand naast mij, boos: ‘Merde! Espèce de cochon! Il ne veut pas nous laisser passer!’. Ik lig in een ziekenwagen. De sirene loeit. Dan is er weer niets. Dan lig ik op een hoog brancard-bed, in een grijze kamer zonder ramen. Er brandt neonlicht. Ik lig in een kliniek, denk ik. Dan weer niets meer. Dan is Lieve, mijn oudere zus, bij mij. Ze is verpleegster. Ze vertelt dat de R4 waarin ik zat, in een ravijn is geslingerd. Twaalf meter diep, twintig meter verder. De twee jongere zussen,  hebben blauwe plekken en builen maar verder niets. Jorismijnlief heeft een paar gebroken ribben. Dat doet pijn. Het vraagt zijn tijd om te genezen. Maar het is niets ernstigs. En er is iets met mijn nek, dat onderzoeken ze verder hier in de kliniek . Je ligt in de kliniek in Bordeaux, wist je dat niet? Dan weer niets – geen paniek of zo. Gewoon niets.    Tot ze – ik herinner me geen gezichten – tot ze me komen zeggen dat mijn nek oké is. Ik moet nu rechtstaan. Dat mag, dat moet, want er is niets met mijn nek. Hij is gezwollen, maar hij is oké. Ik wil rechtop gaan zitten. Ik schrik: mijn nek doet afschuwelijk pijn. Ik leg me weer neer, stuur weg wie me zou helpen. Hij/zij laat me begaan. En ik laat het over aan mijn wijze lijf: eén been beweegt zich over de rand van het brancard-bed, bengelt naar beneden. Het andere been zet zich af, bekken, romp en hoofd leggen zich dwars op de brancard, het hele lichaam glijdt naar beneden. Om de pijn te vermijden, houden de handen het hoofd recht, op één lijn met de ruggengraat. De voeten raken de grond, de romp is nog gebogen want het hoofd ligt nog op het brancard-bed. Dan recht zich de romp, de handen tillen het hoofd op en zetten het zorgvuldig op zijn plaats op de wervelkolom.   Wat er hier gebeurt beleef ik verbaasd, bewonderend. Hoe kan je lichaam zoiets intuïtief doen? Het besef ervan wordt voor het leven opgeborgen. Maar nu duurt het niet. Ik wandel  naar de deur. Naar buiten. Daar wordt op me gewacht.       * * *   De avond daarvoor kampeerden we. We, dat waren mijn oudere broer Hugo, mijn oudere zus Lieve en vriend Leo. Ze reden vòòr ons in een goudkleurige BMW. Jorismijnlief, mijn jongere zussen Agnes en Rita en ik volgden in een bordeauxkleurig R4-tje. Het was de eerste keer dat we kampeerden, maar we deden het als de groten: we zetten twee tenten op, installeerden slaapzakken, kampeergerief, maakten een kampvuur om te koken. De tenten en zo lukten prima, het eten was slecht. Gewoon: slecht: het was het eten van de streek dat we in de boerderij van onze kampeerplaats kochten: conservenblikken andouilles: geprepareerde varkensdarmen, de specialiteit van de streek. Bordeauxwijn maakte alles vrolijk. Met veel gelach en geplaag waren we de volgende dag vertrokken naar de playas in het noorden van Spanje. Er was toen nog niet zoveel te doen over El Generalissimo Franco. Lieve, Leo en Hugo reden voorop. Joris zat bij ons achter het stuur. Er waren de perfect onderhouden Franse asfaltwegen tussen volwassen ronde heuvels en groene dalen, bossen en de boomgaarden , weiden met grazende, bezadigde koeien, schapen en lammeren, velden en velden zonnebloemen, blauwe lucht langs alle kanten. Agnes tokkelde op de gitaar, Joris stak een wagen voorbij. Dan even niets. Dan die twee bomen die op me afkwamen. Agnes zat opeens met de gitaar in de armen in de wei beneden. Rita zag, voelde de auto over zich heen donderen. Joris is ook uit de wagen geslingerd – gelukkig: de wagen is schroot.    Later de treinreis, terug naar huis. Ik mag Joris niet aan ’t lachen maken: één van zijn gebroken ribben drukt venijnig op zijn lever, dat is erg pijnlijk. Vakantie in het ravijn gevallen: zo’n vijf verdiepingen diep. Alle vier uit de wagen geslingerd. Maar we zijn oké, ik ben oké, dat hebben ze in de kliniek in Bordeaux verzekerd. Ik mag met de trein naar huis. Luc en ik, we liggen in de trein in couchettes naast elkaar. Zijn hand wriemelt zich onder mijn deken, speelt met de tepels van mijn borsten. Zalig. Heerlijk. Ik lééf.   * * *   Later thuis. Eindelijk is het ook bij ons zomer, we leven weer in de tuin. Ik werk aan mijn thesis en speel met neefjes en nichtjes: ‘Gendarm en Dief!’. Enkele gendarmen moeten een groep dieven oppakken: ze tikken ze aan en stoppen ze in het gevang . Wie dief wordt en wie gendarm, wordt door het toeval beslist: iemand van de neefjes en nichtjes  slaat enthousiast op mijn rug  terwijl hij vraagt: ‘Gendarm of dief?’.  Het is een buitenkansje voor de neefjes en de nichtjes: er zijn een paar kleppers bij met flink wat levensvreugde en ze kunnen niet alle dagen zo stevig doorkloppen op de rug van de tante. Op mijn rug. Op de rug van twaalf meter diep en twintig meter verder. Want alles is oké. De specialist in het ziekenhuis thuis heeft massages voorgeschreven en behandelingen met warme klei. Lieve is verpleegster op die afdeling, ze volgt me op. Alles is oké, alles gaat goed: het weer, het leven, de liefde, de ‘slachtoffers’, de nek. De verzekering: Joris treft geen schuld, hij deed zijn inhaalmanoeuvre perfect. Maar de wagen had een klapband, Joris had het gevoeld, wou stoppen langs de kant van de weg, daar lag een hoop grint, de R4 was geslipt en zodoende… Dus alles in orde! Ik ga voor de thesis in september! Alleen: mijn arm begint meer en meer pijn te doen als ik schrijf. En ik schrijf veel: de thesis! Na een paar weken moet ik zelfs  stoppen met schrijven, gaan liggen en wachten tot de pijn over is. De specialist verstaat het niet , neemt opnieuw foto’s van mijn nek. De ligamenten van de ruggenwervels C4, C5 en C6 zijn gebroken. De ruggenwervels zijn al anderhalve millimeter verschoven. Nog een halve millimeter verder en de zenuwen in de wervelkolom zouden onherroepelijk beschadigd zijn: het hele onderste gedeelte van mijn lichaam zou verlamd zijn.   Donderdag wordt het geconstateerd. Zaterdag lig ik in de universitaire kliniek van Leuven.     * * *     Eigenlijk is het een draaispit op mensenmaat. Het is  gemonteerd op het karkas van een ziekenhuisbed. Aan hoofd - en voeteneinde twee metalen balkjes, rechtop, een kleine twee meter(?)hoog, acht à tien centimeter dik. Een stuk boven de bodem van het bed is er een opening in die balkjes. Daarin horizontaal, van de ene kant naar de andere, een discrete ronde staaf. Waarop een brancard. Daarop een kampeermatrasje, een  laken,  een hoofdkussen, een bovenlaken, een deken. En ik, de zijkanten van mijn schedel kaalgeschoren. Aan elke kant van het hoofd, in de tussenruimte tussen de twee harde schedellagen, hebben specialisten een soort koptelefoon aangebracht, waaraan een kabel, de dikte van een koord. Die kabel loopt naar een gootje in de top van het metalen balkje aan het hoofdeinde, passeert het gootje, hangt naar beneden, achter het ziekenbedkarkas. Aan die draad hangen gewichten. Elke dag een beetje zwaarder. Zo krijgen ze de wervels van de ruggengraat weer strak in het gelid. Alleen als de ruggengraat kaarsrecht is, kunnen de losgeslagen wervels opnieuw vastgezet worden. En zal ik geen invalide worden, half verlamd, zoals mijn kamergenote, een vrouw van veertig? vijftig? jaar. Verlamd vanaf de romp. Niet meer gaan, niet meer  staan, tot daartoe, zegt ze. Elke dag drie keer eten. Natuurlijk. Maar daarna de vertering, de stoelgang… Ze moet het me niet vertellen. Ik beleef het elke dag mee. Een kalvarie….   De ruggengraat mag niet bewegen. Niet rechtzitten, dus. Ook niet een beetje. Om te eten. Te wassen. Te plassen. En zomeer. Het wassen, het plassen en zomeer is een gewone ziekenhuis affaire. Maar eten? Twee keer per dag wordt boven op de ene brancard een andere brancard stevig vast geriemd. En word ik omgedraaid. Een worst aan het draaispit op een tuinfeest…   Aan het hoofdeinde is er in de brancard een stuk stof uitgespaard. Het voorhoofd steunt op de brancard, het gezicht is vrij. Ik lig dus op de buik en kan door dat ‘raam’ eten en lezen. Dat is mijn redding: lezen. Tolstoï, Dostojewski, Stendahl, Camus, Flaubert, Daphne du Maurier, Boon, Elsschot. Familie en vrienden brengen zichzelf en de boeken mee. Ze maken afspraken, denk ik nu, wie wanneer aan mijn draaispit zal zitten.  En er is natuurlijk ook Jorismijn lief…       Mijn lief ,   “Nu je daar zo half kaal ligt,  nog half verdwaasd van de verdoving, is het alsof de liefde die je me gegeven hebt de laatste tijd, pas nu volledig tot me doordringt en mij overwint. Ik dronk gisteravond werkelijk vrede en vreugde uit je ogen en je lach. Het is alsof je machteloos liggen, je hulpeloos zijn, mij sterk maken en mij helpen te blokken en goed te zijn en rustig te blijven en mij werkelijk doen leven… Gisteren heb ik nog nagedacht over wat dat nu juist is, verliefd zijn. Iets vreemds is het niet, want dat betekent dat het nieuwe er van af zou gaan. Eigenlijk, verliefd zijn: het is iets anders. Iets dat je samen met allen en alles rond je verandert. Een bekering, zoiets als. Het is een prijsgeven van mezelf, een stuk willen worden van jou en jou als een stuk van mij aanvaarden.  En alle kale hoofden op de wereld veranderen daar niets aan… Frida, zonnekind, prinses… “     * * *    Na drie weken tractie zijn de wervels die het ruggenmerg zouden kunnen beschadigen, terug op hun plaats geschoven . Een meevaller: de chirurgen hadden gedacht dat het zes weken zou duren. Maar deze patiënte is jong en soepel. Ze zouden nu stukjes uit het heupbeen kunnen snijden, via de nek tussen de wervels plaatsen en laten vastgroeien zodat de wervels niet meer kunnen wegglijden. Dat hebben ze al tien keer gedaan. De nekwervels zijn dan wel onbeweeglijk: patiënten kunnen het hoofd niet meer draaien, ze moeten het hele bovenlichaam gebruiken om naar links of naar rechts te kijken. Natuurlijk, dat is een minder kwaad: het gevaar voor verlamming is verdwenen. Maar. Ondertussen zijn er nieuwe stappen gezet in het onderzoek: als de wervels langs de voorkant zouden vastgezet worden, langs de hals dus,  zou de beweeglijkheid van de nek veel groter zijn. Goed, maar hoe geraak je via de hals bij de nekwervels: er is geen zichtbaarheid. Wel, dat hebben de chirurgen in theorie al uitgedokterd: er zouden doorlopend röntgenfoto’s genomen worden van de nekwervels en die zouden geprojecteerd worden op een televisiescherm. De chirurgen zouden dan opereren via het televisiescherm. Ze gaan dit bij mij voor het eerst ook echt doen, stellen ze voor. De operatie is een wereldprimeur. Ze wordt gefilmd.   Wat gebeurt. Met succes. Nog eens drie weken later word ik uit het ziekenhuis ontslagen. Ik val als ik opnieuw wil lopen: als je zes weken je benen niet gebruikt, zijn het flanellen stokjes geworden.  Maar ik tors vol vertrouwen mijn nek, die van kin tot schouders  ondersteund wordt door een stevige plastic kraag. Beetje bij beetje mag ik hem losmaken en uitdoen. Een paar maanden later, in de lente, wordt een introductie op de wetenschappelijke film opgenomen. En vertel ik met een beweeglijke, slanke hals, hoe ik in een ravijn lag. ‘Dan voel ik de warmte van de zon op mij’ zeg ik. ‘Dat is zo goed, dat doet zo’n deugd: thuis wil het maar niet zomeren.’ ‘Cut!’ roept de regisseur.     * * *     Ik, toen... Frida. En ja, dit is wat de mensen der letteren een keerpunt noemen, denk ik. Een  gedwongen wending in mijn leven.  Alles is druk, zo druk dat er geen verdere gedachte kon zijn over wat mijn andere leven had kunnen worden. Ik was er achter gekomen: ik wil journaliste worden, naar Eindhoven nog een jaar cursus volgen. Maar wat dan met Joris, met Zuid-Amerika. Misschien, misschien – maar haar gedachten werden zo erg dun als ze dit dacht, ze leken nog nauwelijks garendraadjes - maar. misschien. kunnen we trouwen, kan ik meegaan naar Zuid-Amerika; op een langere huwelijksreis. Dan kom ik terug, volg die opleiding, zien we elkaar van tijd tot tijd: het is toch maar voor één jaar… Ik sta te snotteren aan de afwasbak als ik dit vertel aan mijn moeder. Die is boos op Joris. ‘Waarom kan hij niet gewoon zijn militaire dienst doen, zoals je broers gedaan hebben. Maar nee. Als je trouwt, moet je met hem meegaan.’.  Ze is boos. Als je met hem trouwt. De gedachte is dood geboren. Een ander leven voorbij.    * * *   Hoe naïef was je, Frida, hoe onschuldig, hoe onvoorbereid. Ondanks alle cursussen sociale leer van de kerk en sociologie en politieke en sociale filosofieën en ethiek van de pers aan de universiteit, boeken en schriften vol. Hoe je in het kokende bad van de verre wereld werd gegooid – hoe je jezelf er hebt ingesmeten – samen met dat lang stuk halve Jezuïet van je, waar je tot over je oren verliefd op was. Hoe je het dramatische ongeval met de wagen overleefde. Hoe je amper de tijd kreeg om te ademen voordat je, hals over kop, twee dagen nadat je was getrouwd, bent vertrokken naar Colombia, Zuid-Amerika: vierentwintig uur (?) met het vliegtuig onderweg naar dat passionerende, schokkende stuk van de wereld. Een jonge bruid. Je was nog niet eens bekomen van je gebroken nek…je mocht nog maar sinds een paar maanden zonder halsprothese rondlopen… Tant pis. Ik heb beslist dat ik dit zou schrijven. Ik doe het. Ik beschrijf Frida, toen. Tenminste, ik zal het proberen…       * * *     Ginder is Frida een gringa. De meeste mensen denken in het begin dat ze uit de USA komt. Want ze is lang,  met grijsgroene ogen en bruin haar. ‘Gringa’ is hier niet onverdacht een eretitel. Ze legt dus altijd uit dat ze uit Europa komt. Uit België. België, waar ligt dat? Ambèrres – probeert ze dan – Brusèlas. Maar dat slaat zelden aan. Ze moet er Frankrijk bijhalen, Parijs, Duitsland, de Noordzee, Engeland, Londen... Ah, zo! Europa! Bolivar! De onafhankelijkheid!.. Vanaf dan is ze geen gringa meer. Maar dona Frida. Of doctora. Of meer liefkozend: monita. Blondje: alles wat niet ravenzwart is. Het is een geliefd koosnaampje.   Ze heeft nagedacht over wat ze gaat aantrekken. Jeans en laarzen. Want ze heeft schrik voor de vuiligheid, de modder, de mest, de vliegen, de luizen, de graatmagere  honden, de groezelige handen, de ziektes die in de tugurios krioelen.   Ze zal haar regenlaarzen aandoen en de beige hemdsbloes met lange mouwen, die tot bovenaan goed sluit.  Ze is er bijna zeker van dat ze met vlooien thuis zal komen. Geen luizen. Ze heeft nooit luizen. Ze doet haar ruana niet aan. De hare is van soepele wol: dat trekt teveel de vlooien en is moeilijk te wassen. Ze draagt een trui: deze maand regent het iedere dag driftig één, twee uur lang. Dan is de zon er terug. Maar even kan het koud zijn, op 2 700 meter hoogte:  het is hier winter deze maand.   Ze gaat  mee met Leticia, een vriendin. Leticia is ouder dan Frida – tenminste, dat denkt Frida toch. Ze komt uit een welstellende familie. Ze is sociale assistente bij de Bienestar Familial. ‘ ‘De senorita’ noemen de mensen haar. Ze werkt in deze miljoenenstad met de onderklasse van de allerarmsten: de twaalfduizend straatkinderen jonger dan tien jaar - de gamines. Ze zijn weggelopen van huis, weggejaagd, het zijn weeskinderen, ze waren teveel, ze werden aan de deur gezet, weggeslagen, op een marktplein achtergelaten. Ze overleven en sterven op straat. Zoals bijna alle kleine mensen, draagt Leticia altijd een ruana van ongebleekte, stroeve wol. Zij is van hier.     Ze gaat op huisbezoek  bij een familie in de krottenwijken, die aan de rand van de stad tegen de geërodeerde bergwand uit de grond zijn geschoten. De twee oudste kinderen, de jongens, acht en zes jaar,  zijn gamines. De twee meisjes, ééntje van drie jaar en ééntje van acht maanden, hangen nog letterlijk aan hun  moeders’ rokken.  Leticia gaat praten met de man en de vrouw: de man heeft de vrouw weer afgeslagen. De vrouw heeft een gat in het hoofd. Haar jongens zijn het komen zeggen.    Ze gaat mee met de sociale assistente. Ze heeft schrik van armoede. Ze heeft schrik van de stank, haar maag draait er van om; ze heeft schrik van dieven; ze heeft schrik van graaiende handen op de bus, die in het ijle zweven, die aan geen lichaam schijnen toe te horen en portefeuilles stelen; ze heeft schrik van lange, gele nagels aan gekromde vingers, die te dicht bij haar polsen komen; ze heeft schrik van niet- zichtbare messen onder poncho’s en ruana’s; ze heeft schrik van veel volk samen; ze heeft schrik van wat mensen doen als ze wanhopig zijn. Maar anderhalf jaar nadat ze hier is aangekomen, wil ze meegaan.   Nu. Nu ze de taal een beetje kent, nu ze verstaat wat er gezegd wordt, nu ze heeft geleerd hoe mensen elkaar hier begroeten, nu ze soms al voelt wanneer ze kan praten en wanneer ze beter zwijgt, nu ze niet meer panikeert als er ratten over de weg lopen, nu ze het verhaal kent van dit land van orchideeën, van anjers, van kolibri’s, arenden, caymanes, papegaaien, van anaconda’s, van koeien, muilezels en paarden, van lulo’s, papayas, aguacates en mango’s, van granaatappelen, van chirimoyas en guayabas, van appelsienen, limoenen, pruimen, kersen en bananen; van jasmijn, mimosa, palmbomen, bouguinvilleas, van katoen- en koffieplantages; van eindeloze,  gelige vlaktes in de hoge paramos, van de besneeuwde bergtoppen in de Sierra Nevada, van  de eeuwiggroene bergketens van de Andes, van witte stranden aan een helderblauwe oceaan, van broeierige wouden, van okerkleurige rivieren, van smaragden, van goud, van irridium en olievelden,   nu ze zonder nadenken het verschil kan voelen tussen een cumbia, een san juan, tussen porro, paseito, merengue, gaita,  bambuco, chorope, patacore; nu ze ze ook al wat kan dansen; nu ze de sensuele verleiding kent van sierlijk geheven armen, lage schouders, wiegende heupen,  die iedere stramme westerling in het begin jaloers, gegeneerd weg doen kijken; nu ze ook de afgebeulde mensen verstaat, de geëngageerde doeners, denkers en artiesten, de familienamen weet van de herodiaanse grootgrondbezitters, machtig als despoten, nu ze ook daarin een onderscheid kan maken,   nu ze het weet van de vuiligheid, van het klagende geroep van bedelaars, van de stompjes armen en benen die plots onder haar neus worden geduwd, van het gebonk van lichamen van mensen die in doodse stilte vechten met elkaar; nu ze het weet van de knallen die ’s nachts door de bergen galmen dat het geen vuurwerk is, maar schoten van pistolen en geweren; nu ze het weet in welke bario’s en op welk uur van de dag ze hoe met wie naar toe kan gaan; nu ze weet wat je moet doen opdat je hart niet zou breken als je ze ziet, de haveloze groepjes opdringerig bedelende kinderen; nu ze gewoon is geraakt aan politiemensen met mitraillettes in aanslag in het midden van de stad; nu ze de droefheid kan verdragen en de haat in de ogen van de mensen kan verstaan; nu ze er klaar voor is, nu wil ze mee. Ze wil het. Ze wil het weten. Ze wil het met eigen ogen zien.   Ze rijden met de bus de berg op zover het kan. Daarna stappen ze op platgetrapte grond, een smalle holle weg voor voetgangers, muilezels en stromend modderwater: se hace camino al andar – denkt ze grimmig.  Ze ziet geen vuiligheid. Ze ziet de grond, wat moet doorgaan voor de muren van de krotten, de golfplaten die bij de gelukkigen dienst doen als daken. Ze ziet niet veel beweging. Ze ziet wat haar vriendin een huis noemt: muren gemaakt van grote platgeslagen benzineblikken, van vermolmde planken, stukken karton en vele gaten, rond een vierkant van drie meter op drie aangestampte grond. Een aarden pot op een paar stenen voor een vuur dat zelden brandt. En overal grond en vuil en grauw. En de moeder.   De indianenvrouw heeft een groezelig vod rond het hoofd gebonden, als iemand met een zere tand in een oud stripverhaal. Ze staat daar niets te zeggen bijna zich te verontschuldigen dat ze bestaat ze staat. Bijna is ze een boom bijna bewegen haar lippen niet bijna vluchten de woorden weg nog voor de lucht zich met lucht vermengen bijna beklagen zich tanden en tong dat er toch woorden worden gevormd en het verhaal toch wordt verteld van een man die geen werk heeft en geen eten voor zijn kinderen die doet wat alle mannen doen hier in de buurt om niet te zien hoe zwart die elke dag de vrouw de kinderen schopt en slaat als ze ‘honger’ durven denken die met de andere mannen zuipt die niet te spreken is hij kan niet spreken hij kan alleen willen vergeten.    En als ze ziet dat hij stomdronken is en wild en dat zijn ogen gloeien jammert ze vanuit verre tijden het onderdrukte klagen van haar onteerde volk triestig triestig het geluid van een gekwetste duif van een kat op zoek naar haar verdronken jongen van een afgeranselde hond van wind in een verlaten huis.  Het maakt hem razend dat zij hem ziet en weet hij kan niet spreken hij heeft geen macht hij rukt een plank los van de muur en slaat wat hij hoort tot stilte -   maar het gilt het gilt en er loopt bloed over de vrouw en ze heft de baby naar hem op en de baby krijst en hun kleine meisje staat voor de moeder ze houdt zich aan  haar rokken vast en hij gooit de plank met de bebloede nagels van zich af en hij zwalpt weg en het verhaal zwalpt weg het is beschaamd het is vernederd het is angstig het valt stil. Ze jankt nu voor zichzelf alleen. Ze wiegt de baby in haar armen. ‘Padresito’ noemt ze de man terwijl het bloed nog verder druppelt.   Ze scheurt een reep van een stuk stof en legt ze op de wonde, draait ze een paar keer rond haar hoofd. Ze zet zich doodmoe op het bed, leunt tegen de muur, de meisjes in haar rokken. ‘Arme mijn man – denkt ze - padresito’.  Hij is de vader van haar kinderen. Hij heeft het niet bedoeld – ze weet het. Ze weet het vuur dat hem verbrandt.  Maar alles voor haar ogen draait. Zijn het haar jongens die ze ziet? Misschien worden haar jongens anders misschien misschien worden ze thuisgebracht misschien worden ze niet vermoord worden ze niet in het gevang  gesmeten misschien worden ze niet verkracht misschien gaan ze niet aan de drugs want er is de senorita van de Bienestar Sociàl. Misschien gaan ze toch naar de school misschien kunnen ze later lezen en schrijven misschien kunnen ze iets anders doen dan elke dag de dood uitstellen elke dag razen van honger van schuld en van niets weten misschien geven zij  de familie later wel te eten...   Dan weet ze het niet meer. ‘ En nu vandaag bent u er , senorita,  met een gringa. Hoe weet u dat... ‘ Natuurlijk! ‘ Senorita,  waar zijn de jongens?’ vraagt ze.  Zij zijn het,  zij hebben het verhaal bij de buurjongens gevangen. Zij hebben het de weg gewezen tot bij de senorita en ze wil weten hoe het met de jongens is ze zijn  toch niet ze hebben toch niet   Het kleinemeisje is  overal. Ze is een spin: in iedere hoek, voor iedere spleet, voor alles wat een raam of deur zou kunnen zijn  hangt ze een spinneweb;  ze zweeft voor elk dreigend gevaar; ze staat de armen wijd gespreid om alles buiten te houden  te proberen dat het niet gebeurt dat de geesten binnenkomen dat de duivel danst als het vuur onder de ketel wordt aangestoken dat de wind krijst rond de muren van het huis dat de regen de grond onder hun voeten verandert in een modderpoel en alles dreigt weg te spoelen. Ze is een vlinder: ze spint een cocon rond hun huis zodat het niet kan breken.   Leticiazegt Ola, ola, dona Clemenza. Stil maar, rustig maar. Ik kom alleen maar kijken . Nee, nee, ik ken u wel. Hij heeft het niet slecht bedoeld, hij was bezopen. Ik zal niet naar de politie gaan. Of wel? Nee. Dat dacht ik. Ola, dona Clemenza, laat me uw hoofd bekijken. Doe die lap eens weg. De jongens? Ja, ze zijn het komen zeggen. Waar ze nu zijn? Ik weet het niet, ze willen nog niet bij ons wonen, dat weet u. Ze zeggen dat ze een thuis hebben: hier, bij u. Ze gaan nu elke morgen naar school. Ze stellen het eigenlijk wel. God geve dat ze geen lijm gaan snuiven. Niet wegtrekken, ik moet zien of die wonde erg diep is. Hebt u ze al uitgewassen? Por Dios, dona Clemenza, dat gaan we dan eerst doen. Ik heb iets speciaals meegebracht. Het gaat pijn doen, maar het moet. Zo. U mag niet ziek worden, dan zouden de kinderen niemand meer hebben. U moet sterk zijn. En waar is hun vader, don Antonio, ik wil met hem praten. Zeg hem dat hij eens bij ons langs komt, hij weet het wel: bij de Bienestar Familial, op de hoek van de vijfde straat met de Plaza Bolivar. Ik ben er elke morgen van de week.  De gringa ziet vooralde kleuren. Bruin. Grijs. Grauw. De vloer, de muren, de planken, het karton, de vodden op het bed in de hoek, de vrouw, het meisje van twee? drie? jaar: allen, alles bekleed met dezelfde huid, uit de grond genomen. Er zijn ook andere kleuren ziet ze nu. De platgeslagen verroeste blikken, rood en wit, met blauwe drukletters bedrukt: GASOLINA, benzine. En soms ESSO. Of MOBIL. Het is alsof het huis bij elkaar wordt gehouden  door zeefdrukken van een popartist.  Van Andy Warhol, bijvoorbeeld: zijn reeks ‘Soepen’, tussen de kleur van slijk en wrakhout en de lucht.   Het riekt er naar een stal. Nee, ze ziet geen gat in de grond. Ze hebben waarschijnlijk buiten een latrine gegraven. Het is niet zoals op die trap in het gesloten trappenhuis waar ze één keer toevallig is beland, ook met Leticia, in een meer doenbare buurt, waar de mensenstront en het braaksel zomaar op de overloop lagen te stinken. Ze hoort vooral: dat weinige geluid, dat bijna niets, dat stomme. Ze hoort de onmacht, het te zwak zijn,  te gekwetst, te onderdrukt:  een elegie van kleinkinderen, kinderen, moeders, grootmoeders, overgrootmoeders, generaties aan elkaar geregen in een gevecht met ongelijke wapens in ellende, in honger, in zich schikken in het lot,   De gringa hoort het hoe de moeder voelt dat dit niet is zoals het moet, maar dat ze niet de woorden. het woord. niet durft te denken, niet onrecht durft, kan denken,  dat ze gevangen is in angst, in slaag. De gringa hoort het verhaal dat siddert, beeft,  dat zich verbergt in de zeven lagen onderrokken van de indiaanse: ze verwarmen de lucht waarin de moeder leeft, ze nemen de geur aan van haar kinderen van melk van grond van mest van stenen van zweet van zaad van bloed; als de onderste rok weer de bovenste wordt, verschijnt het patroon, het enige wat telt: dat ze moet verder leven.   De gringa hoort hier niet. Ze is een indringer, een Peeping Tom, door niemand aangekeken, overal bespied, door iedereen geweten dat je beter van haar afblijft ze is met de senorita van de Bienestar Social ze spreekt de taal bij haar valt niets te rapen ze kent de trukken van de foor. Maar daar denkt ze niet meer aan. De schrik is weg. Want in de hoek waar het bed staat - gelukkig denkt ze ‘bed’ - op het bed,  midden tussen de vodden, tussen de kleur van aardappelen en grond is een nest gebroken wit   en daarin zit een kind. Het is een maand of zes en het is levend, gaaf, de bruine ogen glanzen. Het kijkt rond het zit alsof er niets aan de hand is; alsof niet vijfentachtig procent van de grond van haar land in handen is van tien procent van de bewoners (?); alsof er op de wereld geen klopjacht aan de gang is naar meer en meer en van mij alleen en pas op en we vreten het op we stoppen het in een versterkte kluis nog voor er iemand anders aan kan raken we speculeren ermee op de beurs; alsof er  daarvoor geen oorlogen worden gevoerd, geen mensen worden afgeslacht, uitgezogen, in slavernij gedreven, gemarteld, in geheime gevangenissen gestopt, levend in de oceaan worden gesmeten, neergeknald;   het kind zit en kijkt alsof ze is: vanzelfsprekend,  zoals de  neefjes en nichtjes van de gringa, de kinderen van de koningin, het petekind van  Inneke Peeters van op de radio, het nichtje van de president, het kleinkind van mevrouw Jansens van om de hoek; alsof ze even bekoorlijk zal zijn,  even vol  verhalen, met even veel te zeggen later. Het weet nog niet dat voor haar alleen het grauw wordt gereserveerd,  geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst grauw geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst niet niet niet niet niet.   Dat ze dievegge wordt, waarschijnlijk.  Waarschijnlijk zal ze, als ze zes is, met grauwe vodden rond haar lijfje, de haren stijf van vuiligheid, met blauwe wallen onder de ogen, waarschijnlijk zal ze, lenig als een kat, gaan hangen aan het open raam van de auto’s, die stoppen aan het rode licht; waarschijnlijk zal ze haar groezelige handje dreigend onder de neus van de bestuurder duwen en bedelen en terug spuwen en wegspringen als er naar haar wordt uitgehaald. Maar ze rekent er op, de uitgekookte helleveeg, dat de mensen haar iets zullen geven om van haar af te zijn: ze heeft de lagere school van wie in bittere armoe leven al doorlopen. De hogeschool is drugs en afpersing en moord en prostitutie. Dat komt later- dat denkt de gringa toch.   En de gringa kan haar niet oppakken en meenemen ver van dit grauwe krot haar hart is nog niet groot genoeg het moet op deze grote hoogte nog dieper leren pompen en ook het kan niet want ze kan niet alle kinderen en dit kind heeft nog een moeder met zeven rokken en een vader die naar huis komt en een zus en twee oudere broers. Misschien als die jongens er in slagen misschien heeft ze dan de Bienestar Familial of de Beneficencia  en kan ze leren. Ze heeft dus nog heel veel ze is niet uitgemergeld nu nog niet ze ligt nog niet roerloos met opgezwollen buik langs de kant van de weg onder een mimosaboom. Ze is springlevend en kijkt rond. En je zou wel willen dat ze gelukkig wordt maar je weet dat ze geen toekomst heeft ze is gebroken wit tussen zoveel grauw ze is onwetend tussen tekort aan woorden die onbekend wensen te blijven die niet willen bestaan ze heeft geen ze is opgeschreven ten   Als de gringa terug thuis is, stopt ze haar kleren onder water. Ze neemt een douche. Drie vlooien springen van haar weg, spoelen met het water de afloop in. Ze trekt nieuwe kleren aan. Ze zet zich neer. Ze weent. Het is avond. Het is zwart.    Toevallig leest ze kort daarna een artikel in een vroom blad. Er staat een reportage in van een pater. Ook hij ging op bezoek in een krottenwijk. Hij zag er een familie met een gezonde baby. Hij schrijft dat de baby een bloem is op een mesthoop.   De tranen springen haar van woede in de ogen. In haar verbeelding huilt en tiert ze tegen hem. Ze valt hem aan, ze wil hem slaan, altijd opnieuw als ze aan hem denkt. Mesthoop! Don Antonio, dona Clemenza, het dappere meisje, de gevluchte broers: een mesthoop! Ze gooit hem buiten. Ze zet geen voet meer in zijn kerk.     * * *     En aan zulke mensen mag ik les geven! denkt Frida.  Ze houdt zich een beetje op de achtergrond, ze kijkt rond, ze zal wat hier gebeurt vertellen aan Edward, een vriend van haar die nu ontwikkelingswerk doet in Zaire.  Zijn laatste brieven klinken zo pessimistisch. Dit zal hem opvrolijken. Ze ziet ze discuteren, wandelen, lachen, de dertig mannen en vrouwen, syndicalisten, studenten, mensen uit de arbeidersbeweging, jeugdwerkers, nonnen, pastoors. Haar studenten! Mensen die ervaring hebben in de sociale strijd. Zoveel moed, liefde, idealisme bij elkaar! Zij geeft hen een theoretische inleiding tot de politieke wetenschappen! Stel je voor! Een onnozele geit is ze, vergeleken met hen.  Ja, ze heeft het vereiste diploma. En ja, ze spreekt  een aardig mondje Spaans: taxichauffeurs vragen haar of ze uit Chile komt, of uit Argentinië. Maar wat betekent dat in vergelijking met… Maar ze hebben haar aanvaard. De Jezuïeten die dit instituut hebben opgestart, de mensen die er werken, de studenten. Misschien dat ze het voelen, hoe alles in haar in opstand komt tegen hebzucht, machtswellust, onrecht. Dat ze oprecht is. Misschien heeft ze een voetje voor, juist omdat ze zo jong is, een vrouw, nog een meisje haast, amper zesentwintig, onervaren. En willen ze haar bijbrengen hoe deze wereld achter de schermen echt functioneert…    Als ze met haar alleen zijn, vertellen ze hun verhalen. Ze brengen ze mee uit Nicaragua, Mexico, Honduras, San Salvador, Santo Domingo, Venezuela, Bolivia, Paraguay, Argentinië, Peru, Ecuador, Colombia. Ze spreken over wat hen bezielt. Er leeft zoveel hoop in dit continent, op dit moment.  De prachtige dansmuziek, hun ritmes, de weemoedige liederen beginnen zich te verspreiden. ( ook hier: concrete namen ?) Gabriel Garcia Marquez schrijft zijn Honderd Jaren Eenzaamheid. Mario Vargas Lloza, Jose Maria Arguedas, Jorge Isaacs, Miguel Angel Asturias, Julio Cortazar, Jorge Luis Borges, Pablo Neruda: hun gedichten en boeken brengen Zuid-Amerika tot ver buiten de eigen grenzen.  En de droom van Salvador Allende, die volgend jaar de eerste democratisch verkozen socialistische president van Zuid-Amerika  kan worden… Ze heeft het hele continent, de mensen, hun manier van doen stevig in haar hart gesloten.   Ze probeert het te beschrijven in de brieven naar huis. Ze heeft nauwelijks heimwee – wel schrik, soms, en veel verdriet. Dan doet het deugd als ze er aan kan denken dat Joris geen militaire dienst wilde doen en dat zij mee was gegaan: make love, not war; aan de vele vrienden die ze hier hebben. En dat ze hier dat instituut gevonden heeft. Hoeveel ze hier leerde!   Ook op bijeenkomsten zoals deze. Ze zijn  een paar dagen op stap met de hele groep: studenten, secretaressen, schoonmaakster, docenten, directeur. Het huis (een pensionaat? een seminarie?) waar ze verblijven, ligt in clima café: een gordel in de bergen, zo’n 1500 meter hoog, met een klimaat als aan de Middellandse Zee, het hele jaar door. Hier worden koffiebonen gekweekt met het heerlijkste aroma, de open, warme lucht spant zijn verleidelijkste blauw over groene palmbomen, groene koffieplantages, oranje, gele, roze, rode, blauwe, paarse bloemen, over lustige beken, over vriendelijke wegen, over witte huizen en boerderijen  met grote terrassen.   Ze zitten op zo’n terras. Het is avond, hier de kleur van warme zomernacht. Prachtig toch, denkt ze, hoe dat hier gebeurt: wachten. Geen zenuwen, geen ongeduld. Hoe ze hier omgaan met de tijd. Tijd is niet de dwingeland van hun leven. Ze houden hem in toom, ze laten hem passeren, bepalen zelf wanneer hij gekomen is. Klopt dat niet met de tijd van de tegenspeler? Geen nood. Je kan zoveel doen in de tussentijd die wachten is, het leven is zo rijk. Je kan praten, bijvoorbeeld, kennismaken met de mensen in de buurt. Je kan een cafésito drinken, kijken wat er rondom zich afspeelt. Als het echt belangrijk is dat je iemand ontmoet, wacht je gewoon. Dat loont dan de moeite, toch? Het heeft geduurd voor ze dit begreep, voor ze dit kon denken, voor ze dit  kon uitleggen in de brieven naar vrienden en kennissen over de oceaan.   Ze ziet de Mexicaanse studente, Malva, in de weer met Pacho, de Venezolaan. Pacho heeft van tijd tot tijd een aanval: hij schreeuwt, krimpt in elkaar, houdt de armen afwerend voor zich uit, zijn ogen zijn verwilderd en hij ziet weer de militairen op hem afkomen die hem zullen martelen tot hij de namen zal geven van de makkers die mee de stakingen en betogingen hebben georganiseerd. Een beetje verder staat German. Hij is één van de twee Argentijnen in deze cursus.  German eet soms nauwelijks, drinkt  dagenlang alleen maar botermelk. Hij heeft een maagzweer, al van toen hij als student scherp in de gaten werd gehouden door de geheime politie, omdat hij druk bijgewoonde vergaderingen organiseerde over het werk van Dom Helder Camara in Brazilië, of over  bisschop Romero in San Salvador, of over de Katholieke Universiteit van Leuven, in België, in Europa, waar vele Latijns- Amerikanen de ideeën gingen bestuderen die daar werden onderwezen over onderdrukking, over sociale rechtvaardigheid en de relatie met de boodschap van bevrijding in de bijbel.    Het is op die German, de gaucho, dat ze wachten. Hij zal deze avond een malamba dansen,  een traditionele gaucho-dans uit zijn geboortestreek. Hij staat nog te praten met de andere Argentijn. Die zal de bongodrum bespelen.  Ze omhelzen elkaar. German stapt naar het midden van de cirkel. De bongo zoekt zijn weg, vindt een droge,  krachtige slag. German heft de armen. En danst.    Frida ziet: dit is geen gewone dans van hier. Hier gaat het  niet om het plezier van het dansen, om het wiegen van heupen, het draaien van schouders, het bewegen van benen, armen,  handen, vingers zoals aangeleerd vanaf de tijd aan de moederborst. En soms, maar dat had ze nog niet dikwijls meegemaakt, de magie van twee lichamen die naar elkaar gezogen worden, waarvoor iedereen plaats maakt en die plots als enige nog dansen in het midden van de kring, door iedereen bewonderd of met afgunst bekeken.    Deze dans is anders. German danst. Hij danst beelden in de hoofden van wie hier zit en eerst zijn het beelden van indianen die als slaven moeten werken voor de grootgrondbezitter, beelden van gamines, van een dona Clemenza een don Antonio in grauwe tugurios, ze ziet het kind in een nest gebroken wit ze voelt haar hart ze verstaat niet wat hier gebeurt ze is weer een vreemde ze kent dit niet ze is verward hier wordt toch alleen maar gedanst haar ogen zoeken German en ze ziet ze hoort hem bewegen niet als een balletdanser, daarvoor is hij te struis ze ziet zijn soepele, sterke lijf, zijn laarzen die de vloer betasten, de grond, de aarde, la tierra madre, die hem de kracht geeft om op te springen, als op en af een paard in volle galop; om met de handen op de dijbenen en met het geroffel van de bongodrum het beeld te dansen van de gaucho:  de man die niet wil eten uit de hand van de despoot; hij danst dat het kàn, dat het bestaat dat de mens zijn trots behoudt dat je daarvoor een prijs betaalt zoals de gaucho hij is de eenzaat, hij is een vagebond, een paard is het enige wat hij echt bezit, de eeuwig groene grasvlakten van de pampas zijn zijn thuis maar het kan. German getuigt hij ìs de gaucho, vrij, nobel, genereus, een man van weinig woorden, trots, betrouwbaar, solidair. Hij vecht als hij wordt geprovoceerd. Hij trotseert. Hij is de leider nu hij danst, de armen krachtig gespreid, hij neemt iedereen mee, drukt iedereen aan het hart, hij roffelt met de hielen, de bongo volgt hém, hij bakent de ruimte af die hij nodig heeft, drukt er zijn stempel op, tekent haar, betekent haar: het kan!    De finale.  De knieval in de richting van de maan en de sterren. In de richting van waar de toekomst ligt. In de richting van waar de vrouwen zitten. In de richting van Frida.     En ’s nachts de serenade.  De krekels tsjirpen uitzinnig. Alles geurt. Onder haar slaapkamerraam, een gitaar. Een hoge tenorstem, zijn stem. Ze streelt het duister van de nacht, weemoedig. ‘Quando tu te habras ido, ya volveran las sombras...' ‘Als jij weg zult zijn, zullen de schaduwen opnieuw tevoorschijn komen...’ ‘We moeten het licht aansteken,’ fluistert haar kamergenote. ‘Doodstil blijven. En luisteren.’   * * *   Ze verstaat het niet. Ze is verliefd. Op het prachtige land, wil ze denken. Op de mensen,  wil ze denken. Op German, weet ze. Ze verstaat het niet. Het zal toch niet, dat één romantische nacht haar zover krijgt dat… Het gaat wel over, rationaliseert ze. Zo snel als het gekomen is.   Het gaat niet over. Het gaat nooit over.    * * *     Later nodigt een collega-docent zich zelf uit bij haar thuis. Mag hij eens afkomen met een collega van hem, die fel geïnteresseerd is in wat de jongeren van vandaag bezig houdt. En jij bent zoveel met de studenten bezig, jij geniet hun vertrouwen, aan jou vertellen ze waar ze écht om geven. Wel ja, waarom niet? Als het hem kan helpen met zijn wetenschappelijk werk. Edouardo Carrasquilla. En Pablo, de vriend. Twee Cubanen. We praten. Bij mij thuis – niet in de sociale school. Hij stelt de vragen, zij antwoordt. Wie zijn volgens jou de studenten met de grootste leiderscapaciteit? Geen enkele bel gaat rinkelen. Naar volle waarheid antwoordt ze: met voorsprong German.  Dan noemt ze nog een stuk of zes andere namen.   Joris en zij, ze maken nog een grote reis door Zuid-Amerika. Hun laatste Zuid-Amerikaanse reis. Frida weet: ze wil hier nooit, nooit terugkomen. Haar hart breekt als ze er aan denkt dat ze dit alles zullen achterlaten. Dat wil ze nooit, nooit opnieuw meemaken… Ze krijgen een kaartje van German met nieuwjaarswensen. Begin maart varen ze terug naar Europa. Dat is een verhaal voor later. Wat hier in deze scène van belang is, wat Frida van zesentwintig niet, wat Frida van alle leeftijden nooit zal vergeten, wat ik in haar plaats nu voor het eerst vertel. Het is lente in België.  Ze zit in de tuin: de vogeltjes zingen, de zon schijnt. Uit het niets, zonder verwittiging, overvalt haar een diep verdriet. German is dood, loopt door haar gedachten. Ze borstelt de gedachte, het gevoel opzij. Waanzin. Hoe komt ze daar nu op! Toch weer niet opnieuw… Ze is geschrokken, het gaat niet over.   Enkele maanden later krijgen ze bezoek uit Colombia. De directeur van de sociale hogeschool moet in Duitsland met een geldschieter praten over subsidies. Hij komt bij Joris en Frida op bezoek. Hij vertelt dat Carrasquilla werkte voor de C.I.A.. Dat ze hem ontmaskerd hebben. Hij was één van die fameuze Cubanen die naar de States zijn verhuisd als Fidel Castro aan de macht is gekomen. Die als spionnen zijn gaan werken. En dat German is neergeschoten. Hij was op de terugweg naar huis, na de cursus. Hij was met vrienden mee gaan betogen. De militaire politie heeft hem neergeschoten. Hij is dood.   Het gaat niet over. Het gaat nooit over.       * * *     En er was geen pleister voor deze wonde er was

versta
60 0

verslag en werkplan Vera Staes

KORT VERSLAG FEEDBACK   Wat herken ik?   Thema’s: - verhouding man – vrouw in de jaren 60 – 70: evolutie bij Frida nota: Frida doet wat  Joris, wat haar moeder beslist. Ze doet dit niet tegen haar zin: ze hebben eenzelfde culturele achtergrond, en eenzelfde ideaal . - de naïviteit, de onschuld, botst met de gewelddadige werkelijkheid - verbondenheid   Literair: - de springerige, staccato stijl van monologen en dialogen: prima. Maar er zijn ook stukken in de indirecte rede, te breedvoerig, vertellende stijl. Die zouden best omgezet worden in directe rede, meer ingebed. Of , als ze overbodig zijn, gewoon schrappen? dus: al te veel vertragende passages vermijden! - ook op letten: het onderscheid tussen auteur, schrijver en hoofdpersoon. - springerige opbouw in scèns: oké voor het hele verhaal? - perspectief: goed in de gaten houden - maar over het algemeen is de stijl zeer concreet, beeldend, met stijlfiguren enz…   Wat vond je van de feedback?   De bedoeling van de feedback werd vooraf goed uitgelegd. Ik denk dat het daarom is, dat hij vooral positief overkwam, als een middel om te leren; geen ver/be/oordeling. Voor mij was hij zeer leerrijk, zowel in het commentaar op de thema’s (verbondenheid: daar had ik nog helemaal niet aan gedacht!), als die op het literaire natuurlijk! Wat kan ik gebruiken? alles.   Wat wil ik eigenlijk zeggen met mijn verhaal? zie werkplan, de andere mail - expliciet of aanvoelen? het hoofdthema expliciet De subthema’s niet, denk ik. - Lagen, symbolen of duidelijke beelden? ------------------------------------------------------------------------------   WERKPLAN Wat wil ik vertellen?  Een jonge vrouw, een meisje nog, gaat studeren aan de universiteit. Door deze stap te zetten, begint ze aan een emancipatieproces. ( nota: Daar is ze zich zelf niet van bewust. Tot ze  een cursus volgt van Creatief Schrijven:  ‘Schrijven aan het verhaal van je leven’ en dit  met verbazing vaststelt!! Maar zover  ga ik niet in mijn verhaal….) Ik zou hier graag  de ontwikkeling beschrijven van hoe ze als jonge vrouw meegaat met de stroom van haar leven zonder zelf keuzes te maken, tot een vrouw die meegaat met die stroom, maar die wel bewust eigen keuzes maakt. Ik vertel dus het verhaal van Frida: van 1962, als ze naar Leuven trekt (in de jaren zestig: beginnende met onafhankelijkheid van Congo: ‘Indépendance, cha cha cha’, wat waarschijnlijk de titel wordt van dit verhaal), tot aan 1977, als ze beslist om kinderen te adopteren. (Met als slotscène een andere belangrijke ontdekking in deze cursus: haar lijf neemt het over!!!) Wat heb ik al verteld? - 1962 -> 1966: universiteit: openingsscène…wat gebeurt er in de wereld… Jezuieten…Joris… - 1966-> 1967: ongeval… thesis… journaliste?... NEE… huwelijk…vertrek naar ZuidAmerika - 1967-> 1970: Colombia… gringa… verliefd op het land, zijn mensen…en op  Rafael…Alfonso, eerste adoptiekind? …NEE…terug naar Europa Wat er nog bijkomt? - 1970->1972: overgangstijd (univ Antwerpen, de twee Georges (Jezuïet en communautair)… - 1972-> 1977: basisgemeenschap… Delphine…vrolijke stukken…             1974 -> 1986: Appeltuin - 1978 …………: adoptie kinderen   STRUCTUURPLAN Antwoorden op vragen over verhaallijn, type levensverhaal , definitieve plot en dramatisch doel , daar kan ik voorlopig niet op antwoorden. Eigenlijk wil ik het ook niet: ik voel me vastgepind als ik dat zo expliciet doe. Maar natuurlijk wel: ik kies voorlopig voor een caleidoscopische aanpak met losse scènes die samen gehouden worden door overpeinzingen, ruzies, dialogen van de oudere vrouw die terugblikt op haar leven ( Frida) en de schrijver. Soms mengt ook de auteur zich in de discussie. Ook samenhang in thema, subthema’s, motieven en hoofdpersonage (de jonge Frida). Ik start mijn levensloop als Frida 19 jaar is, 1962, en zal misschien hier en daar een flashback inwerken en een flashforward, maar ik denk dat dit dan eerder zal gebeuren in de discussies tussen de oudere Frida en de schrijver. Ik start met de bestaande scène, maar zal die nog grondig herwerken, denk ik.. Vanuit welk perspectief? verder experimenteren! Inbouwen van maatschappelijke, historische en culturele context. Door flarden van liederen, teksten? Ik ben er me van bewust geworden dat ik zorgvuldig moet omspringen met info, opsommingen enz: het verhaal moet spannend blijven!   Wat er bijna zeker nog bijkomt, zijn droombeelden.

versta
11 1

Opdracht 6 - Vera Staes

            Ze zet geen voet meer in zijn kerk! Maar dit is anders, dit is niet het instituut van huichelaars, vleiers, bedriegers, in het verre, onbekendeRome. Even ziet ze het kindje weer zitten in zijn nest van wit…  Maar nee, Frida! corrigeert ze zichzelf. Bij de les, dame! Je kan niet veralgemenen. Want hier zit ze, zelf medewerkster in een instituut dat ook in die kerk is gegroeid. Ze geeft er les , inleiding tot de politieke wetenschappen, in het Instituto de Desarollo Economico y Social. IDES. Het is een soort sociale hogeschool , gesticht door vooruitstrevende Jezuïeten in Colombia. Elk jaar kiezen ze een dertigtal mensen die hun engagement in de sociale strijd bewezen hebben. De jezuieten proberen hen op een jaat tijd een overzicht te geven van de basisprincipes van de sociale leer van de kerk, de sociale en de politieke wetenschappen, de economie. Het zijn mannen en vrouwen van vooraan in de twintig tot achter in de veertig. Ze komen uit heel Zuid Amerika: vakbondsmensen, studenten, mensen uit de arbeidersbeweging, jeugdwerkers, pastorale werkers. Zoveel ervaring bij elkaar! Gepokt en gemazeld zijn ze. Wat een rijkdom, denkt Frida. Ze kijkt rond, bemerkt dat de Mexicaanse studentin bezorgd rond de Venezolaan zwermt. Pacho heeft van tijd tot tijd een aanval als van epilepsie: hij schreeuwt, krimpt in elkaar, houdt de armen afwerend voor zich uit, zijn ogen zijn verwilderd en hij ziet weer de militairen op hem afkomen die hem zullen martelen tot hij de namen zal geven van de makkers die mee de stakingen en betogingen hebben georganiseerd. Hij wordt in de groep nu zo goed mogelijk opgevangen. Net zoals de Argentijn, German. Die drinkt soms dagenlang niets anders dan botermelk. Hij heeft een maagzweer, al van toen hij als student scherp in de gaten werd gehouden door de geheime politie, omdat hij naar hun zin te veel druk bijgewoonde vergaderingen organiseerde over het werk van Dom Helder Camara in Brazilië, of over  bisschop Romero in San Salvador, of over de Katholieke Universiteit van Leuven, in België, in Europa, waar vele Latijns- Amerikanen naar toe trokken om de ideeën te bestuderen die daar werden onderwezen over onderdrukking, over sociale rechtvaardigheid en de relatie met de boodschap van bevrijding in de bijbel.       En aan zulke mensen mag zij les geven! Zij! Een bleuke, amper zesentwintig jaar! Het is waar, ze heeft het gevraagde diploma. En ja, ze spreekt een aardig mondje Spaans. De taal ligt haar gemakkelijk in de mond: de familienaam van haar grootmoeder is niet voor niets xxx. Taxichauffeurs vragen haar waar ze vandaan komt. Argentina misschien? Want ze ziet er uit als niet van hier. Ze heeft een vreemd accent. Maar toch…de chauffeurs aarzelen.  Ze lacht. Denkt terug aan dat eerste jaar dat ze les gaf: de flaters die ze toen heeft begaan!  ze staan in haar geheugen gegrift. Ze heeft het in het lang en in het breed in de brieven naar huis beschreven. Het gebeurt opnieuw.    * * *                Een leslokaal in het oudste deel van de stad, in een ‘Spaans’ gebouw: koloniale stijl wordt het nog altijd genoemd. Witgekalkt, een grijs zadeldak, groene luiken, een donkere toegangspoort, een erker met een balustrade op de eerste verdieping, en als de poort opengaat een zicht op een patio binnen.  Het lokaal zelf heeft iets van een taartendoos: vierkant, niet te groot, laag, geen ramen – soms is het hier snikheet – witgekalkte muren.  Vooraan hangt een zwart bord met twee luiken. Daarvoor, op een houten podium, staat het bureel voor de leraar en zijn stoel. Dit is  de plaats waar hij zijn alledaags theater opvoert. Voor de zevenentwintig studenten en de zes studentinnen.   Hier geeft ze dus haar –westerse- lessen. Zoals die keer, toen ze vol overtuiging oreerde: de knoop van iedere politieke organisatie is, dat er mensen zijn die bevelen en anderen die gehoorzamen. Diegenen die bevelen, hebben die macht , omdat er genoeg mensen gehoorzamen. Als diegenen die gehoorzamen dit mechanisme doorzien en niet akkoord gaan met die bevelen, ze negeren, is het gedaan met de machthebbers. Blijft het brute  of het georganiseerde, geraffineerde geweld.  Maar dan... zeg ze en ze geeft temperamentvol ( Spaanse afkomst!) een mep op het bord, draait zich om en ziet een dikke, vette rat die zich op de vloer voor het podium klaarmaakt  om een sprint in te zetten naar de deur rechts van haar. Midden op die vluchtweg staat zij. De rat en zij, ze bekijken elkaar. Eén sprong en ze staat  naast haar lessenaar. Nog een sprong en ze zit boven op die lessenaar, de benen hoog opgetrokken, de handen beschermend rond de groene daimleren laarsjes en ze roep: 'Cuidado - Un ratòn! Opgepast! Een muis!’. Een rat is una rata... Slap van het lachen lagen ze.                 Of die andere memorabele keer. Zelfde omgeving, zelfde studenten.  Ze bespreekt het begrip 'macht' bij Machiavelli. Dat je dit ongegeneerd in alle mogelijke opzichten moet verstaan, beweert ze. ' Een mens moet alle middelen gebruiken waarover hij beschikt om zijn doel te bereiken - Uno tiene que utilizar todas sus medias para lograr su fin!' zegt ze met overtuiging. De studenten kijken eerst verbaasd,  beginnen te grinniken, barsten in lachen uit. ‘Allle middelen' - leggen ze haar uit - is in het Spaans : 'todos sus mediOs'. Mannelijk meervoud. 'Todas sus mediAs' is vrouwelijk meervoud. Zij, zesentwintig, minirokje, ze zit vooraan, half op het bureel, steunt met de tip van haar voet op het podium, het andere been bijna bengelend, in ragfijne panty,  ze zegt : 'Je moet alle kousen gebruiken die je hebt om je doel te bereiken....'     En nog. Weer hetzelfde gebouw – min of meer hetzelfde lokaal, maar kleiner. Het sobere bureel van de directeur. Hij is een Jezuiet,  ziet er uit als een asceet, een beetje kalend, met lachende, donkerbruine ogen, zwart kostuum. Hij stamt uit een beroemde familie, is een nazaat van één van de  (Spaanse) stichters  van het land Colombia. Vooruitstrevend, zoals de Jezuieten toen waren, sociaal geëngageerd. Alberto. Hij zit achter een klein bureel, zij staat voor hem. Ze moet hem vertellen dat ze niet aanwezig kan zijn op de trimestriële docentenvergadering: die datum, dat uur, heeft ze een dwingende afspraak met de Belgische ambassadeur, ze kan er niet onderuit. 'Alberto,’ zegt ze. ‘ Estoy... ‘en ze wil hem zeggen dat ze erg verveeld zit met die afspraak. 'Verveeld' in het Spaans? Kent ze niet. In het Frans is het 'embarassée'. Ok. Het zal dus wel 'embarazada' zijn. 'Alberto,' zegt ze. 'Estoy muy embarazada contigo...'. En stopt, want Alberto heeft met een ruk het hoofd opgeheven en kijkt haar aan, ongelovig, geschokt. Ze herkent die blik: ze gokt dat haar Spaans weer eens niet klopt. En deze keer heeft ze  zo te zien serieuze onzin verteld. 'Heb ik iets verkeerds gezegd, misschien, Alberto?’ vraagt ze verlegen. ‘ Ik wou alleen maar zeggen, dat  het me zo spijt - lo siento mucho - dat ik onmogelijk naar de e.k. docentenvergadering kan komen. Lo siento. Het spijt me. ‘ Alberto bekijkt haar, begint te lachen, zijn schouders schokken, hij neemt zijn zware bril af, de tranen rollen over zijn wangen van het lachen. 'Doctora Frida,' zegt hij. 'Weet je wat je eerst zegde? ' 'Si. Que estoy muy embarazada contigo'. Alberto krijgt weer een lachaanval. ' Je zegt: ik ben erg zwanger met jou...'                                                               * * *                 Als ze er aan terugdenkt, moet ze zelf weer lachen. Maar het is fantastisch: ze mag hier fouten maken. Ze hebben haar aanvaard. Ze appreciëren haar inzet, haar zoeken. Als ze met haar alleen zijn, vertellen ze hun verhalen. Ze brengen ze mee uit Nicaragua, Honduras, San Salvador, Santo Domingo, Venezuela, Paraguay, Argentinië, Peru, Ecuador, Colombia. Ze spreken over wat hen bezielt. Er leeft zoveel hoop in dit continent, op dit moment. De cultuur scheert hoge toppen. De prachtige dansmuziek, hun ritmes, de weemoedige liederen beginnen zich te verspreiden. Gabriel Garcia Marquez schrijft zijn Honderd jaren Eenzaamheid. Mario Vargas Lloza, Jose Maria Arguedas, Jorge Isaacs, Miguel Angel Asturias, Julio Cortazar, Jorge Luis Borges: hun boeken brengen verhalen ver buiten het eigen continent.    Ze heeft het land, de mensen, hun manier van doen stevig in haar hart gesloten.   Ze heeft nauwelijks heimwee – wel schrik, soms, en veel verdriet. Dan doet het deugd als ze kan denken aan de verhalen die haar eigen moeder vertelde. Hoe het nog niet zo lang geleden was, een goede halve eeuw misschien, dat ook in haar eigen land de arbeiders die werkten in de fabriek, hun boterhammen ’s middags moesten opeten buiten op de straat, in het stof, in de vuiligheid, in de regen, in de sneeuw. Dat het één van de eerste dingen was die ze mee had gedaan met de kajotsters: gezorgd voor een lokaal met tafels en banken. Mensen waren geen beesten. En dan waren er de vrienden hier: Fransen, Duitsers, Nederlanders , Belgen, de vele Colombianen. De idee dat Joris geen militaire dienst wilde doen en zij mee was gegaan: make love, not war. En dat ze hier dat instituut, Ides, gevonden had. Hoeveel ze hier leerde!                                                               * * *        Ook op dagen zoals deze. Ze zijn op stap met de hele groep: studenten, secretaressen, schoonmaakster, docenten, directeur. Het huis (het pensionaat? het seminarie?) waar ze verblijven, ligt in clima café: een gordel in de bergen, zo’n 1500 meter hoog, met een klimaat als aan de Middellandse Zee. Het is het klimaat van het aards paradijs: niet tropisch zwoel, geen koude nachten, een open, warme lucht. Die spant zijn verleidelijkste blauw over groene palmbomen, groene koffieplantages, oranje, gele, roze, rode, blauwe, paarse bloemen, over lustige beken, over witte huizen en boerderijen  met grote terrassen. Frida geniet.   Ze zit met de anderen op het ruime terras. Rafaël zal deze avond een malamba dansen,  een traditionele dans uit zijn geboortestreek: de streek waar de gaucho’s leefden. Ze wachten. Prachtig toch, denkt ze, hoe dat hier gebeurt. Wachten. Niet afwachten. Geen zenuwen, geen ongeduld. Het vanzelfsprekende waarmee de Zuid-Amerikanen de tijd aanpakken. Tijd is niet de dwingeland van hun leven. Ze houden hem in de hand, laten hem passeren, bepalen zelf wanneer de tijd gekomen is. Klopt dat niet met de tijd van je tegenspeler? Geen nood. Je kan zoveel doen in de tussentijd, het leven is zo rijk. Je kan praten, bijvoorbeeld. Kennismaken met de mensen in de buurt. Je kan een cafésito drinken, kijken wat er rondom jou gebeurt. Als het echt belangrijk is dat je iemand ontmoet, wacht je gewoon. Dat loont de moeite. Het heeft zo lang geduurd voor ze dit begreep, voor ze dit kon denken, voor ze dit  kon uitleggen in de brieven naar vrienden en kennissen over de oceaan.   ‘Ola, doctora.’ De Peruaanse studente naast haar is uitgebabbeld met haar buurman. ‘Weet u wel waar die gaucho’s voor staan?’ ‘Een stuk folklore zou ik zo zeggen?’ antwoordt Frida onwetend. Dat had ze niet moeten zeggen. De Peruaanse zal het haar in het lang en het breed uit de doeken doen.  ‘Wel. Misschien. Maar Rafael noemt zich nog altijd een gaucho. Zijn vader, zijn grootvader, diens vader, zo lang ze weten waren ze veehouders in hun familie. Gaucho’s. Hij studeert nu wel aan de universiteit. Maar hij blijft een gaucho, eeen cowboy, vergroeid met zijn paard. Waarom zou hij dat zo belangrijk vinden, denkt u? Hij is toch geen stuk folklore?’ ‘Is er iets speciaals met die gaucho’s, iets dat ik,  Europese, niet kan weten?’ ‘Zou ik geloven! Het heeft te maken met de grootgrondbezitters. Die zijn hier al van in de tijd va de conquistadores. De indianen konden toen niet op tegen de Spaanse militaire overmacht. Om niet van honger om te komen, hadden ze geen andere keuze dan te werken voor een hongerloon bij die grootgrondbezitters. Dat is eeuwenlang zo geblven. Alleen de gaucho’s speelden het spel niet mee. Ze vertikten het om te eten uit de hand van de dwingeland. Zij trokken er op uit met het vee. We zijn met weinig tevreden, zegden ze, maar we zijn vrij! Een paard is hun enige bezit, de eeuwiggroene grasvlakten van de pampas zijn hun thuis. Ze zijn het symbool geworden, een metafoor van de man die in opstand komt, de man die zich niet laat knechten. ‘ In een flits ziet Frida het kadertje dat bij haar thuis, in Antwerpen, aan de muur hing. Een vierkleurendruk van een man, die aan een haard zit te eten uit een grote aarden pot.  Met daaronder het opschrift: ‘Beter trots uit een aarden pot, dan deemoedig aan een gouden dis.’ ‘Ach, doctora, u hebt er toch zeker al een afbelding van gezien: een ruiter  met een brede overbroek die hij in de zware rijlaarzen stopt: tegen de slangen. Hij draagt altijd een brede hoed, een lasso binnen handbereik. Een trotse man. Hij kreeg – krijgt nu ook – alle mogelijke eretitels:  hij is de eeuwige zwerver over de eindeloze grasvlakten van de pampas, eenzaam, nobel, edelmoedig, genereus, vagebond, sterk, eerlijk, trots. Hij vecht als hij wordt geprovoceerd. Kan het nog echter, doctora? Kan het nog romantischer? U weet, wij Zuid-Amerikanen…’. Rafaël, de studentenleider met de maagzweer, staat nog te praten met een andere student die de bongodrum zal bespelen.  Ze omhelzen elkaar. Dan stapt Rafael naar het midden van de cirkel. De bongo zoekt zijn weg, vindt een droge, klare, krachtige slag. Rafaël heft de armen en danst. Hij danst.   Nee, denkt ze. Dit is geen gewone dans. Ze kent die latijns-amerikaanse dansen nu al een tijdje, ze danst ze ook zelf, met wisselend succes. Maar hier gaat het  niet om tasten naar elkaar. Om te voelen of het wiegen van jouw heupen, het draaien van je schouders, de vorm van je benen, je borsten, de manier waarop jij je beweegt, of hij of jij haar hem bekoorlijk vindt – nee, niet begerenswaardig – dan keek je al met andere ogen.     Deze dans was een zaak van mannen. Rafaël heeft het ronde van de Indianen, het blanke van de Basken , de Spanjaarden.  Ze ziet hem bewegen. Niet als een balletdanser – daar is hij te struis voor, zouden ze thuis in Antwerpen zeggen. Maar ze ziet hoe soepel zijn lijf is. Sterk. Zijn laarzen betasten de vloer, de grond, de aarde, la tierra madre van de indianen. Die geeft hem de kracht om op te springen, als op en af een paard in volle galop;  om met de handen op de dijbenen een ritme op te roepen; om met de hielen te roffelen: het ritme, weerom, van galloperende paarden – een vurige tapdans, zou men het in Europa noemen; om de ruimte af te bakenen die zijn dans nodig heeft, er zijn stempel op te drukken. Ze hoort het droge geluid van de woorden die hij roept van tijd tot tijd, de armen krachtig gespreid. Hij tekent de ruimte, betekent haar. Hij is de gaucho.               En dan de finale. Met de knieval. Vanzelfsprekend gericht naar de kant waar de meeste vrouwen zitten. Vrouwen? Meisjes eigenlijk nog. Frida zit bij die groep vrouwen.   En ’s nachts: de serenade. Van haar leven had ze niet verwacht dat dit haar ooit zou overkomen. Buiten tsjirpen de krekels uitzinnig. Onder haar slaapkamerraam, een gitaar. En een hoge tenorstem - zijn stem-  die de maan luister bijzet, het duister van de nacht doet geuren. ‘Quando tu te habras ido, ya volveran las sombras...' ‘Als gij weg zult zijn gegaan, zullen de schaduwen opnieuw tevoorschijn komen.’   ‘We moeten het licht aansteken,’ fluistert haar kamergenoot. ‘En niets doen. Doodstil blijven. En luisteren.’               Het overkomt haar. Ze verstaat het niet. Ze verstaat het niet dat ze verliefd is. Ze is zo zelden  verliefd geweest. Het zal toch niet, dat die romantische nacht haar zover krijgt dat… Ze is nog maar een kleine twee jaar getrouwd met Joris. Het gaat wel over. Maar het gaat niet over. Het gaat nooit over. Ze onderdrukt het.                                                                * * *      Later nodigt een collega-docent zich zelf uit bij haar thuis. Mag hij eens afkomen met een collega van hem, die fel geïnteresseerd is in wat de jongeren van vandaag bezig houdt. En jij bent zoveel met de studenten van Ides bezig, jij geniet hun vertrouwen, aan jou vertellen ze waar ze écht om geven. Wel ja, waarom niet? Als het hem kan helpen met zijn wetenschappelijk werk. Carrasquilla. En Pablo, de vriend. Twee Cubanen. We praten. Bij mij thuis – niet in Ides. Hij stelt de vragen, zij antwoordt. Wie zijn volgens jou de studenten die het meeste leiderscapaciteit hebben? Geen enkele bel gaat rinkelen. Naar volle waarheid antwoordt ze: met voorsprong Rafaël.  Dan nog een stuk of zes andere.               Joris en zij, ze gaan terug naar huis, ze gaan terug naar Europa. Dat is een verhaal voor later. Wat hier in deze scène van belang is, wat Frida van zesentwintig niet, wat ze nooit zal vergeten, wat ik in haar plaats nu voor het eerst vertel. Ze zit in een tuin bij haar zus, zonnig weer, vogeltjes zingen. Uit het niets, zonder verwittiging, overvalt haar een diep verdriet. Rafael is dood, denkt ze.  Ze borstelt de gedachte, het gevoel opzij. Toch weer niet opnieuw… Ze onderdrukt het, boos.   Enkele maanden later krijgt ze bezoek uit Colombia. De directeur van Ides moet in Duitsland zijn om met een geldschieter te praten over eventuele subsidies voor Ides. Hij komt bij Joris en Frida op bezoek. Hij vertelt dat Carrasquilla iemand was van de C.I.A. . Dat ze hem ontmaskerd hadden. Hij was één van die fameuze Cubanen die naar de States zijn verhuisd als Castro aan de macht is gekomen. Die als spionnen zijn gaan werken. En dat Rafael is neergeschoten. Hij was op de terugweg naar huis, na de cursus in Ides. Hij was met vrienden mee gaan betogen. De militaire politie heeft hem neergeschoten. Hij is dood.                                                                 * * *

versta
45 0

Opdracht 4 – Seks

Nota’s Het aantal bladzijden beperken, was voor mij erg moeilijk. Ik heb er , in Cambria, lettergrootte 12, een elftal geschreven. Tenminste: ik heb er elf bijeengebracht. Op en deel daarvan heb ik al feedback gekregen in vroegere cursussen van Erik en Mieke: jullie feedback erop zal dus meer dan welkom zijn. Maar misschien zitten jullie wel krap in de tijd. Dan zal ik al heel blij zijn met feedback op de nieuwe of zwaar herwerkte scènes. In Cambria grootte 12 zijn dat de bladzijden 1tot 3 ‘(eerste deel, tot na de ‘kale dialoog’) en blz 5 en 6 (één scène verder dan het eerste deel: ‘Een week verder…’, tot en met ‘…ik zal het proberen’, na de drie sterretjes. Van blz. 6 tot 11 is dus al eerder gefeedbacked. Ik voeg hem er wel bij: hij is essentieel voor wat ik schrijf. Hier gaan we dan. De computer doet soms gekke dingen bij de lay-out…       Seks. Ja. Seks. Natuurlijk zou ik daar mee kunnen beginnen. Wat een bres er in die jaren zestig is geslagen in onze manier van elkaar bekijken, beluisteren, strelen, naar elkaar te verlangen, te vrijen. Hoe je vòòr die dijkbreuk bij overtreding van wat mocht niet mocht, je zonder slag of stoot werd buiten gebonjourd.   Zoals dat klasmaatje dat al een tijdje de binders van haar lichtblauwe geruite schort los liet hangen. Ze vond dit mooier, zeker? Wisten wij veel. Op een dag kwam ze niet meer naar school. Haar schriften en haar boeken werden weggehaald. Er werd van hogerhand geen commentaar gegeven. Van school veranderd, dachten we. Of was ze  verhuisd, woonde ze te ver om nog in `t stad te geraken? Later hoorden we het van elkaar: ze was in verwachting. Over en out. Ze bestond niet meer.   Als een lichte zomerregen begon de pil in het sociale weefsel door te dringen. Maar paus Paulus de zesde, de pillenpaus, proclameerde voor de hele wereld (dat dacht hij, dat dachten wij toen nog): het condoom, de pil: verboden!   Op de proclamatie aan het einde van het schooljaar, zongen wij, leerlingen van het laatste jaar klassieke humaniora, in uniform, op het podium, gniffelend, dat we een jeugd van maagden wilden zijn. We dansten rock-‘n-rol.               Maar is dit de juiste weg? Moet ik het – nu al – moet ik het met jullie, voor jullie, al hebben over die seks-tant? Er is in de sixties en de seventies zoveel gebeurd. Belangrijker? Who knows. Maar vooral: het gaat hier niet over wat IK wil of wat JIJ graag zou weten. Het gaat over ZIJ. Hoe laveerde ZIJ door die jaren? Waarvoor liep ZIJ te hoop? Ik sluit de ogen en ik weet het weer. Duidelijker dan toen. De tijd geeft mij begrijpen, toont mij het hele schilderij: de jaren zestig, zeventig. En ZIJ. Toen.                                                              * * *   Toen registreerde ze sommige dingen en klasseerde ze zonder meer op de zolder van haar geheugen. Ze voelde dat het belangrijk was, ongewoon.  Ze plakte er geen naam op, zag niet waar het naartoe ging. Maar het was er. Het hing in de  lucht, lag te wachten in de platenbakken van de mediatheek –wat een uitvinding- thuis keek het je aan op het televisiescherm, of vanaf de nieuwe zetels in skandinavisch design.  De Amerikanen stemden de jongste verkozen president ooit het Witte Huis binnen, ze briesten bij het zicht van Cuba, Fidel Castro, Che Guevara, kwamen massaal aangezet in Zuid-Vietnam. Er ging bij haar geen licht op.      De Congolezen dansten het triomfantelijk, jaren geleden al: ‘Indépendance, chachacha! Indépendance, chachacha!’. Er werd door de volwassenen met interesse over het fenomeen  gesproken. Maar zij was nog te jong, toen. Nu, aan de unief,  kwam ze het tegen in de boeken van Sartre, van Camus, Simone de Beauvoir. Het zwierf rond, het werkte. Het deed met haar zoals Vietnam deed met de USA. Het kwam haar leven binnen, verspreidde zich onderhuids, oncontroleerbaar, verstoorde waar ze mee bezig was, bepaalde op de duur naar welke fuiven ze ging, hoe ze zich kleedde, zich coiffeerde, waarover ze praatte, waar ze winkelde, welke vrienden ze zag.   En dan was er dat incident. Een bijeenkomst van studenten over de politiek van Noord Amerika in Zuidoost Azië. De Amerikaanse ambassadeur nam het woord. Iedereen luisterde, geïnteresseerd. En opeens, van tussen de studenten, was er de stem van een vrouw die luid een verhaal riep over napalm, ontbladering, bommentapijten. Twee forse mannen verschenen vanuit nergens. Ze tilden de vrouw op,  droegen haar buiten. Ze riep verder. 1966. Een vergadering in een studentenclub. Ze begon het zich te realiseren.   En toen was er de kwestie Leuven Vlaams. ‘Wàlen buìten! Wàlen Buìten!’. De stemmen van duizenden studenten botsten tegen de gevels van de statige gebouwen. De gevestigde machten gingen overstag: de boeken van de grote bibliotheek werden in twee gedeeld, de walen verhuisden naar Louvain - la Neuve! Met Bob Dylan en Boudewijn De Groot zongen we triomfantelijk :        Kom vaders en moeders, kom hier en hoor toe. Wij zijn jullie praatjes en wetten zo moe. Je zoons en je dochters die haten gezag, je moraal die verveelt ons al tijden. En vlieg op als de wereld van nu je niet mag, want er komen andere tijden.   De streep is getrokken, de vloek is gelegd op alles wat vals is en krom en onecht. Jullie mooie verleden was bloedig en laks. Wij zullen die fouten vermijden. En de man bovenaan is de laagste van straks, want er komen andere tijden.     Er werd gedacht, gediscussieerd, het broedde. Maar nergens schreeuwde het al op een muur: ‘DE VERBEELDING AAN DE MACHT’. Nog nergens was het mei ’68.                                                  * * *         Nee! NEE! En nog eens NEE! Mei 68! Ik voel het al komen. De oorlogen, wereldwijd, de flower powerbeweging, het anti-autoritaire denken: de Grote Principes van Deze Tijd. Ik wil het er hier niet over hebben.  Daar werden al zoveel woorden aan verkwist, soms ben ik het zat. Het gaat hier om een autobiografie! En trouwens, een overzicht over die oorlogen en zo, dat is fout: dat is een opsomming. En opsommingen kùnnen niet. Dat leest te moeilijk. En het is te abstract. Wablief, te ABSTRAKT? Een meisje, negen jaar oud, naakt,  schreeuwend, zonder vader, zonder moeder, dat vlucht uit haar dorp dat met napalm werd bestookt, bommen die een wijk in de stad van het ene moment op het andere in een hel veranderen, honderden doden. Te abstract? De campings in de Haute Provence, die in de zomer her en der enthousiast uit de grond schieten, waar mannen ongegeneerd hun edelste delen blootgeven, vrouwen op de place publique vrolijk hun kinderen de borst geven; die zorgvuldig hun schaamhaar, hun oksel-en hoofdhaar coifferen. Te abstract?               Nee, dus. Maar toch: dat is geen autobiografie. Mijn protagonist, mijn hoofdpersoon, ziet nog niet de grote lijnen, kan wat er gebeurt nog niet in abstracte woorden vatten. Ze kan het nog niet beseffen. Ze zit in het tweede jaar unief. Ze studeert graag. Ze heeft een warme thuis. Ze is gelukkig. Ze is naïef. Wat zeggen ze, die studenten op de achterste rij?   * * *.   Trouwens, wat zit dat meiske daar te doen? Welk meiske? Die por daar, op de tweede rij. Ja zeg, zeveraar! Er zijn maar twee rijen porren: de twee voorste. Ik vraag me af: zouden die nu nooit eens goesting hebben om mee hierboven bij ons, op de tweeëntwintigste rij te komen zitten? Dan hebben ze tenminste een overzicht. En wij interessante compagnie. Veel gezelliger, toch? Enfin. Wie bedoelt ge nu eigenlijk? Hewel, die por daar met dat bruin haar en die groengrijze ogen. Ah, die! Een toffe griet, hé man. De Soi zegt dat ze op Audrey Hepburn trekt. Dat zal de Soi wel zeggen over -en liever nog aan- de helft van alle porren hier in Leuven. Die meiskeszot! Zie ze in de weer zijn met haar cursus! Die wil er werk van maken, hé. Ze zou beter haar best doen om een lief aan de haak te slagen. Ze gaat nog altijd met niemand. En ons vader zegt, dat meiskes enkel en alleen naar de unief komen, om een goede partij te vinden… Wat zou ze studeren? Rechten? Psychologie? Weet ik veel. Maar als ge er zo curieus naar zijt, waarom vraagt ge het haar niet zelf? Schrik, manneke? Durft ons Kareltje niet? Nee, zeg. Maar ik heb gehoord dat ze zo serieus is. Ze gaat nooit op de lappen. En als ze al eens naar een thee dansant gaat, is het samen met die vriendinnen van haar: niet gemakkelijk om er u tussen te wringen. Nochtans, Kareltje, nochtans… ze zit op het eerste meisjeskot hier in Leuven zonder kotbaas of kotmadam! Negen porren, hun eigen baas! Als ge daar een voet in huis zoudt krijgen… Laat het uit, zeg! Véél te serieus voor mij! Als ze uit gaat, is het naar het theater of naar een concert. Of naar die mannen van de kleinkunst. Naar Louis Verbeek. Of die zanger, Miel Cools. Of Hugo Raspoet, … Ge weet toch dat Hugo Raspoet verleden week ladderzat in de grote aula op het podium stond? De aula zat vol – uw vlam daar was er ook, ik heb ze gezien. Ge zoudt u voor minder een stuk in uw kraag drinken als ge moet staan zingen voor zo’n vijfhonderd man… Maar die Audrey Hepburn hé, die zit elke week in den Bellarmino. Dat is dat studentencentrum van de Jezuïeten. Ze gaat daar naar een vergadering, gesprekken over onderontwikkelde landen, allez, de missies. Hebben ze mij verteld. Ziet ge mij al zitten? ’t Is spijtig, het is een toffe griet, zo te zien. Maar ik ga ‘s avonds toch liever een pintje pakken in den Boule d’Or. …                                                              * * *               Daar gaat ze… En het is weer hetzelfde. Schrijven is tricky voor mij. Ik weet niet altijd klaar en duidelijk het onderscheid te maken tussen ik en zij. Schrijven neemt me mee naar schemerplaatsen in mezelf, naar gedachten, naar gevoelens, die er wellicht altijd al waren maar waar ik nog nooit zo scherp mee geconfronteerd ben geweest. Laat ik hààr nu maar volgen. Laat ik hààr aan het woord. Dan kan ik mezelf vergeten… Zo was ze dus.                                                              * * *            ‘Het is het licht - denkt ze - dit schemerlicht. Alles is er in verzopen.’ En ze stapt het lome weer in van late warme lentedagen. Zalig, hoe ze zomaar, zonder jasje, zomaar, in haar jurk, met blote armen, met blote benen door de stad kan wandelen, denkend, voelend, bijna blindelings, bijna op de tast.    Prachtig toch, waar ze daarjuist weer over discussieerden. Dat alle mensen gelijk zijn. Dat je zelf toch wéét dat je het beste voorhebt met de andere. Je buurman ook. Dat hij zou reageren als jij, tenminste, als hij voldoende vertrouwen had. Maar dat ons eeuwen en eeuwenlang werd aangeleerd en ingepompt dat een mens zelfzuchtig is, een wolf voor de medemens. En dat we dus wantrouwig zijn tegenover elkaar en agressief. Dat we niet beter weten.   Maar het zou anders worden. Wij, beloofden ze aan elkaar – en aan de Jezuïet die hun gespreksgroep begeleidde – wij zullen hier mee breken. We zullen Anders GAan LEVen. Kiezen voor de liefde. Love and Peace, zoals in America. Saaie conventies, verstarde instituten: ze zullen ons leven niet langer beheersen. Geen oorlog meer, geen legerdienst. Burgerdienst. Of helpen in ontwikkelingslanden. Geen sprake meer van onderontwikkelde gebieden. Niet domineren, houden van alle mensen, zonder onderscheid van rang of stand of kleur. Hoe ze hier stapt… Ik ben gelukkig, denkt ze. Ik heb geluk gehad, langs alle kanten. Met thuis, in het algemeen, toch. Met de vrienden van de jeugdbeweging. Met de vrienden hier. En ze geniet. Van elke stap. Van het geroezemoes op de caféterrasjes. Van het gelach uit de open ramen van de studentenhuizen. Van het idee dat god liefde is en dat Alle Menschen Brüder werden.   Het is nu echt donker. En fris. Ze rilt. Het loopt door haar hoofd wat haar doopmeter haar verleden zaterdag vroeg: ‘Heb je er al eens over nagedacht, Frida, wat je voor jezélf zou willen? Zonder al die sukkelaars die je zou willen helpen en die je zullen opeten? Je gaat toch niet naar ’t klooster gaan, zeker? Je wordt toch geen non? Nee. Gelukkig. Hewel, wie wil je dan zijn, binnen, pakweg, tien jaar?’. Zo was ze, die meter, ze nam geen blad voor de mond. Zeker niet als haar moeder er niet bij was. Ze heeft er over nagedacht de voorbije dagen, jawel. En het antwoord is: nee. Ze weet het niet. Zijzelf? Wat ze wil worden? Wie zal het zeggen? Wìl ze iets worden, gewoon, voor zichzelf? Verrek! Het was zo’n volmaakte dag. En nu loopt ze weer te  piekeren! Wat waren die prachtige verzen van Goethe weer? Über alle Gipfeln gibt’s Ruhe... denkt ze. En ook, met zoet verdriet, als bij liederen van Schubert, nocturnes van Chopin, dat haar vriendinnen nu bijna allemaal met een lief rondlopen en zij niet  en dat ze zo alleen is en zou ze ooit...                                                                * * *   Een week later. Nee, nog geen week later staat ze op de hoek van de straat van het museum en het zonnige plein voor de bibliotheek.  Alles gaat zijn normale gang: wandelaars, fietsers, auto’s, duiven. Ze wacht. In de schone maand van mei, jochei! Ze wacht. Verrukt. Opgetogen. Ze wacht op HEM! Op de student waarvan ze deze morgen een brief heeft gekregen.   Ik heb je lief - had hij geschreven. Ik heb je lief met alle verwarring die daar normaal blijkt bij te passen. Verwarring waaruit ik alleen toch niet kan komen. Conclusie: jij zult er mij moeten uit helpen. Verontschuldig mij voor dit bevel: ik zie me tenslotte verplicht jou voor het dilemma te plaatsen waarvoor ik zelf sta.   De eenvoudigste manier om mij te bereiken, is te bellen naar het nummer 28 83 52. Jouw zwijgen is mij een teken, evenveel waard als je spreken.   Ze kende hem van de vergaderingen over ontwikkelingslanden, over het engagement van christenen in deze tijd. Ze vond hem toen, nee, ze dacht toen, nee, ze vond, nee, ze voelde zich, nee, ze dacht dat dàt een man was, ja, daar zou ze, hij was, hij had iets voornaams, nee, niet iets deftigs, hij was iemand interessant, hij had een lage, zware stem die verstandige dingen zegde, hij maakte indruk maar hij was helemaal geen Streber, met zò iemand, op zò iemand zou ze verliefd kunnen worden. Het stak de kop op maar ze sabelde het dadelijk, genadeloos neer – haar moeder… Maar nu had hij die brief geschreven en ze was dadelijk  himmelhoch jaugzend  en ze hadden een afspraak gemaakt om dit uur en op deze plaats . En daar stond ze en de lucht is blauw en ik hou van jou en boordevol verwachting en hoezo hij was er niet hoezo hij is te laat iedereen kan wel eens te laat komen dat is toch geen ramp en de lucht is blauw en ik hou van jou en zie nu toch die duiven hoe gulzig en schrokkerig en de lucht is blauw en ghequetst ben ic van binnen en hij is al zoveel te laat en het zal toch geen grap en ghequetst ben ic van binnen ghequetst so lanc so meer en de lucht is blauw en schrokkerig en daar is Jos op de fiets, hij heeft zijn zwarte jezuïetentoga met fietsspelden vastgeklemd, hij komt zeker weer van één of andere vergadering over ontwikkelingslanden en       ‘Frida, alles goed?’ ‘Dag Jos. Ja, dank u. Ik sta hier te wachten op iemand. Maar hij is een beetje laat. Nu toch al een kwartier. En…’ ‘Frida, jij bent toch niet op Joris aan ’t wachten?’ ‘Jawel. Hoe…’ ‘Snel. Ik ga hem halen. Ik heb hem juist nog gesproken. Hij staat een straat verder te wachten. Ook op iemand. Op jou, dus. Ik ga hem verwittigen dat jij hier staat.’   Jos stapt op de fiets en crost weg. En zij wacht opnieuw verblijd en Ic en kan gerusten dach noch nachte en ze grinnikt ze lacht opgelucht en daar is Joris daarkomt HIJ, ze lopen naar elkaar toe en gooien zich in elkaars armen en de voorbijgangers glimlachen en het licht omstrengelt hen als klimop de bomen en ze lachen hij verontschuldigt zich hij heeft zich van straatnaam vergist en ze plaagt hem hij hoeft zich niet te verontschuldigen maar nu heeft ze levenslang permissie om te laat te komen op afspraken met hem en zijn handen strelen haar haren en die blauwe ogen achter die donkere bril zijn zware lippen op de hare en ze zoenen en dat is ambrosia wat vloeit mij aan uw schedelveld is koelder maan en alle appels blozen…                                                       * * * Maar, toch, ik, toen... Frida. Als je dan toch Klärchens Lied van Goethe citeert: het is wel ‘ himmelhoch jaugzend, zum tode bedrucht’. Je bent het tweede deel vergeten! En waarom voeg je er dan niet dadelijk het volgende fragment aan toe, waar de moeder van Klärchen, het meisje dat die liefdeswoorden spreekt, haar dochter met twee voeten op de grond wil zetten en haar antwoordt "Lass das Heiopopeio!". Hoe naïef was je, Frida, hoe onschuldig, hoe onvoorbereid. Ondanks alle cursussen sociale leer van de kerk en sociologie en politieke en sociale filosofieën en ethiek van de pers aan de universiteit, boeken en schriften vol. Hoe je in het kokende bad van de verre wereld werd gegooid – hoe je jezelf er hebt ingesmeten – samen met dat lang stuk halve Jezuïet van je, waar je tot over je oren verliefd op was. Hoe je het dramatische ongeval met de wagen overleefde (HIJ was de bestuurder, het was ZIJN wagen!). Hoe je amper de tijd kreeg om te ademen voordat je, hals over kop, twee dagen nadat je was getrouwd, bent vertrokken naar Colombia, Zuid-Amerika: vierentwintig uur (?) met het vliegtuig onderweg naar dat passionerende, schokkende stuk van de wereld. Een jonge bruid. Je was nog niet eens bekomen van je gebroken nek…je mocht nog maar sinds een paar maanden zonder halsprothese  rondlopen… Tant pis. Ik heb beslist dat ik dit zou schrijven. Ik doe het. Ik beschrijf Frida, toen. Tenminste, ik zal het proberen…                                                    * * *   Ginder is Frida een gringa. De meeste mensen denken in het begin dat ze uit de USA komt. Want ze is lang,  met grijsgroene ogen en bruin haar. ‘Gringa’ is hier niet onverdacht een eretitel. Ze legt dus altijd uit dat ze uit Europa komt. Uit België. België, waar ligt dat, vragen de mensen. Ambérres – probeert ze dan – Brusélas. Maar dat slaat zelden aan. Ze moet er Frankrijk bijhalen, Parijs, Duitsland, de Noordzee, Engeland, Londen... Ah, zo! Europa! Bolivar! De onafhankelijkheid!.. Vanaf dan is ze geen gringa meer. Maar donja Frida. Of doctora. Of meer liefkozend: monita. Blondje: alles wat niet ravenzwart is, hoogste graad van schoonheid.   Ze heeft nagedacht  over wat ze gaat aantrekken. Jeans en laarzen. Want ze heeft schrik voor de vuiligheid, de modder, de mest, de vliegen, de luizen, de graatmagere  honden, de groezelige handen, de ziektes die in de toegoerios krioelen.   Ze zal haar regenlaarzen aandoen en de beige hemdsbloes met lange mouwen, die tot bovenaan goed sluit.  Ze is er bijna zeker van dat ze met vlooien thuis zal komen. Geen luizen. Ze heeft nooit luizen. Ze doet haar ruana niet aan. De hare is van soepele wol: dat trekt teveel de vlooien en is moeilijk te wassen. Ze draagt een trui: deze maand regent het iedere dag driftig één, twee uur lang. Dan is de zon er terug. Maar even kan het koud zijn, op 2 700 meter hoogte:  het is hier winter deze maand   Ze gaat  mee met een vriendin: Leticia. Leticia is ouder dan Frida – tenminste, dat denkt Frida toch. Ze komt uit een welstellende familie. Ze is sociale assistente bij de Bjenestar Familial. ‘ ‘De senorita’ noemen de mensen haar. Ze werkt in deze miljoenenstad met de onderklasse van de allerarmsten: de 12 000 straatkinderen jonger dan tien jaar - de  gamines. Ze zijn weggelopen van huis, weggejaagd, het zijn weeskinderen, ze waren teveel, ze werden aan de deur gezet, weggeslagen, op een marktplein achtergelaten. Ze overleven en sterven op straat. Zoals bijna alle kleine mensen, draagt Leticia altijd een roeana van ongebleekte, stroeve wol. Zij is van hier.     Ze gaat op huisbezoek  bij een familie in de krottenwijken, die aan de rand van de stad tegen de geërodeerde bergwand zijn gebouwd? aan elkaar gesjord? getimmerd? met leem aan elkaar geplakt? De twee oudste kinderen, de jongens, acht en zes jaar,  zijn gamines. De twee meisjes, ééntje van drie jaar en ééntje van acht maanden, hangen nog letterlijk aan hun  moeders’ rokken.  Leticia gaat praten met de man en de vrouw: de man heeft de vrouw weer afgeslagen. Haar jongens zijn het komen zeggen.    Ze gaat mee met de sociale assistente. Ze heeft schrik van armoede. Ze heeft schrik van de stank, haar maag draait er van om; ze heeft schrik van dieven; ze heeft schrik van graaiende handen op de bus, die in het ijle zweven, die aan geen lichaam schijnen toe te horen en portefeuilles stelen; ze heeft schrik van lange, gele nagels aan gekromde vingers, die te dicht bij haar polsen komen; ze heeft schrik van niet- zichtbare messen onder poncho’s en ruana’s; ze heeft schrik van veel volk samen; ze heeft schrik van wat mensen doen als ze wanhopig zijn. Maar anderhalf jaar nadat ze hier is aangekomen, wil ze meegaan.   Nu. Nu ze de taal een beetje kent, nu ze verstaat wat er gezegd wordt, nu ze heeft geleerd hoe mensen elkaar hier begroeten, nu ze soms al voelt wanneer ze kan praten en wanneer ze beter zwijgt, nu ze niet meer panikeert als er ratten over de weg lopen, nu ze het verhaal kent van dit land van orchideeën, van anjers, van kolibri’s, arenden, caymanes, papegaaien, van anaconda’s, van koeien, muilezels en paarden, van lulo’s, papayas, aguacates en mango’s, van granaatappelen, van chirimoyas en guayabas, van appelsienen, limoenen, pruimen, kersen en bananen; van jasmijn, mimosa, palmbomen, bouguinvilleas, van katoen- en koffieplantages;  van eindeloze,  gelige vlaktes in de hoge paramos, van de besneeuwde bergtoppen in de Sierra Nevada, van  de eeuwiggroene bergketens van de Andes, van witte stranden aan een  helderblauwe oceaan, van broeierige wouden, van okerkleurige rivieren, van smaragden, van goud, van irridium en olievelden,   nu ze zonder nadenken het verschil kan voelen tussen een cumbia, een san juan, tussen porro, paseito, merengue, gaita,  bambuco, chorope, patacore; nu ze de sensuele verleiding kent van sierlijk geheven armen, lage schouders, wiegende heupen,  die iedere stramme westerling in het begin jaloers, gegeneerd weg doen kijken; nu ze ook de afgebeulde mensen verstaat, de geëngageerde doeners, denkers en artiesten, de familienamen weet van de herodiaanse grootgrondbezitters, machtig als despoten, nu ze ook daarin een onderscheid kan maken,   nu ze het weet van de vuiligheid, van het klagende geroep van bedelaars, van de stompjes armen en benen die plots onder haar neus worden geduwd, van het gebonk van lichamen van mensen die in doodse stilte vechten met elkaar; nu ze het weet van de knallen die ’s nachts door de bergen galmen dat het geen vuurwerk is, maar schoten van pistolen en geweren; nu ze het weet in welke bario’s en op welk uur van de dag  ze hoe met wie naar toe kan gaan; nu ze weet wat je moet doen opdat je hart niet zou breken als je ze ziet, de haveloze groepjes opdringerig bedelende kinderen; nu ze gewoon is geraakt aan politiemensen met mitrailletten in aanslag in het midden van de stad; nu ze de droefheid kan verdragen en de haat in de ogen van de mensen kan verstaan; nu ze er klaar voor is, nu wil ze mee. Ze wil het. Ze wil het weten. Ze wil het met eigen ogen zien.   Ze rijden met de bus de berg op zover het kan. Daarna stappen ze op platgetrapte grond, een smalle holle weg voor voetgangers, muilezels en stromend modderwater: se hace camino al andar – denkt ze grimmig.  Ze ziet geen vuiligheid. Ze ziet de grond, wat moet doorgaan voor de muren van de krotten, de golfplaten die bij de gelukkigen dienst doen als daken. Ze ziet niet veel beweging. Ze ziet wat haar vriendin een huis noemt: muren gemaakt van grote platgeslagen benzineblikken, van vermolmde planken, stukken karton en vele gaten, rond een vierkant van drie meter op drie aangestampte grond. Een aarden pot op een paar stenen voor een vuur dat zelden brandt. En overal grond en vuil en grauw. En de moeder.   De indianenvrouw heeft een groezelig vod rond het hoofd gebonden, als iemand met een zere tand in een oud stripverhaal. Ze staat daar niets te zeggen bijna zich te verontschuldigen dat ze bestaat ze staat. Bijna is ze een boom bijna bewegen haar lippen niet bijna vluchten de woorden weg nog voor de lucht hen kan beroeren/ ze zich met lucht vermengen bijna beklagen zich tanden en tong dat er toch woorden worden gevormd en het verhaal toch wordt verteld van een man die geen werk heeft en geen eten voor zijn kinderen die doet wat alle mannen doen hier in de buurt om niet te zien hoe zwart die elke dag de vrouw de kinderen schopt en slaat als ze ‘honger’ durven denken die met de andere mannen zuipt die niet te spreken is hij kan niet spreken hij kan alleen willen vergeten.    En als ze ziet dat hij stomdronken is en wild en dat zijn ogen gloeien jammert ze vanuit verre tijden het onderdrukte klagen van haar onteerde volk triestig triestig het geluid van een gekwetste duif van een kat op zoek naar haar verdronken jongen van een afgeranselde hond van wind in een verlaten huis.  Het maakt hem razend dat zij hem ziet en weet hij kan niet spreken hij heeft geen macht hij rukt een plank los van de muur en slaat wat hij hoort tot stilte -   maar het gilt het gilt en er loopt bloed over de vrouw en ze heft de baby naar hem op en de baby krijst en hun kleine meisje staat voor de moeder ze houdt zich aan  haar rokken vast en hij gooit de plank met de bebloede nagels van zich af en hij zwalpt weg en het verhaal zwalpt weg het is beschaamd het is vernederd het is angstig het valt stil. Ze jankt nu voor zichzelf alleen. Ze wiegt de baby in haar armen. ‘Padresito’ noemt ze de man terwijl het bloed nog verder druppelt.   Ze scheurt een reep van een stuk stof en legt ze op de wonde, draait ze een paar keer rond haar hoofd. Ze zet zich doodmoe op het bed, leunt tegen de muur, de meisjes in haar rokken. ‘Arme mijn man – denkt ze - padresito’.  Hij is de vader van haar kinderen. Hij heeft het niet bedoeld – ze weet het. Ze weet het vuur dat hem verbrandt.  Maar alles voor haar ogen draait. Zijn het haar jongens die ze ziet? Misschien worden haar jongens anders misschien misschien worden ze thuisgebracht misschien worden ze niet vermoord worden ze niet in het gevang  gesmeten misschien worden ze niet verkracht misschien gaan ze niet aan de drugs want er is de senjorita van de Bjenestar Sociàl. Misschien gaan ze toch naar de school misschien kunnen ze later lezen en schrijven misschien kunnen ze iets anders doen dan elke dag de dood uitstellen elke dag razen van honger van schuld en van niets weten misschien geven zij  de familie later wel te eten...   Dan weet ze het niet meer. ‘ En nu vandaag bent u er , senjorita,  met een gringa. Hoe weet u dat... ‘ Natuurlijk! ‘ Senjorita,  waar zijn de jongens?’ vraagt ze.  Zij zijn het,  zij hebben het verhaal bij de buurjongens gevangen. Zij hebben het de weg gewezen tot bij de de senjorita en ze wil weten hoe het met de jongens is  ze zijn  toch niet ze hebben toch niet   Het kleine meisje is  overal. Ze is een spin: in iedere hoek, voor iedere spleet, voor alles wat een raam of deur zou kunnen zijn  hangt ze een spinneweb;  ze zweeft voor elk dreigend gevaar; ze staat de armen wijd gespreid om alles buiten te houden  te proberen dat het niet gebeurt dat de geesten binnenkomen dat de duivel danst als het vuur onder de ketel wordt aangestoken dat de wind krijst rond de muren van het huis dat de regen de grond onder hun voeten verandert in een modderpoel en alles dreigt weg te spoelen. Ze is een vlinder: ze spint een cocon rond hun huis zodat het niet kan breken.   Leticia zegt Ola, ola, donja Clemenza. Stil maar, rustig maar. Ik kom alleen maar kijken . Nee, nee, ik ken u wel. Hij heeft het niet slecht bedoeld, hij was bezopen. Ik zal niet naar de politie gaan. Of wel? Nee. Dat dacht ik. Ola, donja Clemenza, laat me uw hoofd bekijken. Doe die lap eens weg. De jongens? Ja, ze zijn het komen zeggen. Waar ze nu zijn? Ik weet het niet, ze willen nog niet bij ons wonen, dat weet u. Ze zeggen dat ze een thuis hebben: hier, bij u. Ze gaan nu elke morgen naar school. Ze stellen het eigenlijk wel. God geve dat ze geen lijm gaan snuiven. Niet wegtrekken, ik moet zien of die wonde erg diep is. Hebt u ze al uitgewassen? Por Dios, donja Clemenza, dat gaan we dan eerst doen. Ik heb iets speciaals meegebracht. Het gaat pijn doen, maar het moet. Zo. U mag niet ziek worden, dan zouden de kinderen niemand meer hebben. U moet sterk zijn. En waar is hun vader, don Antonio, ik wil met hem praten. Zeg hem dat hij eens bij ons langs komt, hij weet het wel: bij de Bjenestar Familial, op de hoek van de vijfde straat met de Plaza Bolivar. Ik ben er elke morgen van de week.   De gringa ziet vooral de kleuren. Bruin. Grijs. Grauw. De vloer, de muren, de planken, het karton, de vodden op het bed in de hoek, de vrouw, het meisje van twee? drie? jaar: allen, alles bekleed met dezelfde huid, uit de grond genomen. Er zijn ook andere kleuren ziet ze nu.  De platgeslagen verroeste blikken, rood en wit, met blauwe drukletters bedrukt: GASOLINA, benzine. En soms ESSO. Of MOBIL. Het is alsof het huis bij elkaar wordt gehouden  door zeefdrukken van een popartist.  Van Andy Warhol, bijvoorbeeld: zijn reeks ‘Soepen’, tussen de kleur van slijk en wrakhout en de lucht.   Het riekt er naar een stal. Nee, ze ziet geen gat in de grond. Ze hebben waarschijnlijk buiten een latrine gegraven. Het is niet zoals op die trap in het gesloten trappenhuis waar ze één keer toevallig is beland, ook met Leticia, in een meer doenbare buurt, waar de mensenstront en het braaksel zomaar op de overloop lagen te stinken. Ze hoort vooral: dat weinige geluid, dat bijna niets, dat stomme. Ze hoort de onmacht, het te zwak zijn,  te gekwetst, te onderdrukt:  een elegie van kleinkinderen, kinderen, moeders, grootmoeders, overgrootmoeders, generaties aan elkaar geregen in een gevecht met ongelijke wapens in ellende, in honger, in zich schikken in het lot,   De gringa hoort het hoe de moeder voelt dat dit niet is zoals het moet, maar dat ze niet de woorden. het woord.  niet durft te denken, niet onrecht durft, kan denken,  dat ze gevangen is in angst, in slaag. De gringa hoort het verhaal dat siddert, beeft,  dat zich verbergt in de zeven lagen onderrokken van de indiaanse: ze verwarmen de lucht waarin de moeder leeft, ze nemen de geur aan van haar kinderen van melk van grond van mest van stenen van zweet van zaad van bloed; als de onderste rok weer de bovenste wordt, verschijnt het patroon, het enige wat telt: dat ze moet verder leven.   De gringa hoort hier niet. Ze is een indringer, een Peeping Tom, door niemand aangekeken, overal bespied, door iedereen geweten dat je beter van haar afblijft ze is met de senjorita van de Bjenestar Social ze spreekt de taal bij haar valt niets te rapen ze kent de trukken van de foor. Maar daar denkt ze niet meer aan. De schrik is weg. Want in de hoek waar het bed staat - gelukkig denkt ze ‘bed’ - op het bed,  midden tussen de vodden, tussen de kleur van aardappelen en grond is een nest gebroken wit   en daarin zit een kind. Het is een maand of zes en het is levend, gaaf, de bruine ogen glanzen. Het kijkt rond het zit alsof er niets aan de hand is; alsof niet vijfentachtig procent van de grond van haar land in handen is van tien procent van de bewoners (?); alsof er op de wereld geen klopjacht aan de gang is naar meer en meer en van mij alleen en pas op en we vreten het op we stoppen het in een versterkte kluis nog voor er iemand anders aan kan raken we speculeren ermee op de beurs; alsof er  daarvoor geen oorlogen worden gevoerd, geen mensen worden afgeslacht,  uitgezogen, in slavernij gedreven,  gemarteld, in geheime gevangenissen gestopt, levend in de oceaan worden gesmeten, neergeknald;   het kind zit en kijkt alsof ze is: vanzelfsprekend,  zoals de  neefjes en nichtjes van de gringa, de kinderen van de koningin, het petekind van  Inneke Peeters van op de radio, het nichtje van de president, het kleinkind van mevrouw Jansens van om de hoek; alsof ze even bekoorlijk zal zijn,  even vol  verhalen, met even veel te zeggen later. Het weet nog niet dat voor haar alleen het grauw wordt gereserveerd,  geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst grauw geen toekomst geen toekomst geen toekomst geen toekomst niet niet niet niet niet.   Dat ze dievegge wordt, waarschijnlijk.  Waarschijnlijk zal ze, als ze zes is, met grauwe vodden rond haar lijfje, de haren stijf van vuiligheid, met blauwe wallen onder de ogen, waarschijnlijk zal ze, lenig als een kat, gaan hangen aan het open raam van de auto’s, die stoppen aan het rode licht; waarschijnlijk zal ze haar groezelige handje dreigend onder de neus van de bestuurder duwen en bedelen en terugspuwen en wegspringen als er naar haar wordt uitgehaald. Maar ze rekent er op, de uitgekookte helleveeg, dat de mensen haar iets zullen geven om van haar af te zijn: ze heeft de lagere school van wie in bittere armoe leven al doorlopen. De hogeschool is drugs en afpersing en moord en prostitutie. Dat komt later- dat denkt de gringa toch.   En de gringa kan haar niet oppakken en meenemen ver van dit grauwe krot haar hart is nog niet groot genoeg het moet op deze grote hoogte nog dieper leren pompen en ook het kan niet want ze kan niet alle kinderen en dit kind heeft nog een moeder met zeven rokken en een vader die naar huis komt en een zus en twee oudere broers. Misschien als die jongens er in slagen misschien heeft ze dan de Bjenestar Familial of de Beneficencia  en kan ze leren. Ze heeft dus nog heel veel ze is niet uitgemergeld nu nog niet ze ligt nog niet roerloos met opgezwollen buik langs de kant van de weg onder een mimosaboom. Ze is springlevend en kijkt rond. En je zou wel willen dat ze gelukkig wordt maar je weet dat ze geen toekomst heeft ze is gebroken wit tussen zoveel grauw ze is onwetend tussen tekort aan woorden die onbekend wensen te blijven die niet willen bestaan ze heeft geen ze is opgeschreven ten   Als de gringa terug thuis is, stopt ze haar kleren onder water. Ze neemt een douche. Drie vlooien springen van haar weg, spoelen met het water de afloop in. Ze trekt nieuwe kleren aan. Ze zet zich neer. Ze weent. Het is avond. Het is zwart.    Toevallig leest ze kort daarna een artikel in een vroom blad. Er staat een reportage in van een pater. Ook hij ging op bezoek in een krottenwijk. Hij zag er een familie met een gezonde baby. Hij schrijft dat de baby een bloem is op een mesthoop.   De tranen springen haar van woede in de ogen. In haar verbeelding huilt en tiert ze tegen hem. Ze valt hem aan, ze wil hem slaan, altijd opnieuw als ze aan hem denkt. Mesthoop! Don Antonio, donja Clemenza, het dappere meisje, de gevluchte broers: een mesthoop! Ze gooit hem buiten. Ze zet geen voet meer in zijn kerk.    

versta
13 0

Het is het licht - opdracht 5

‘Salu allemaal!’ roept hij. En trekt de deur dicht, haast zich naar buiten, HAAR achterna. Hij zoekt haar, gejaagd. Ziet haar stappen aan de overkant van de straat, in het schemerlicht van deze perfecte avond.  Verdomd, Bruno, denkt hij. Doe niet zo kinderachtig.            Het is het licht - denkt ze - dit schemerlicht. Alles is er in verzopen. Ze voelt de warmte  van de late lentedagen. Zalig, hoe ze zomaar, zonder jasje, zomaar, in haar jurk, met blote armen, met blote benen door de stad kan wandelen, denkend, voelend, bijna blindelings, bijna op de tast.    Maar hij weet het: dit is niet kinderachtig. Dit is sterker dan hemzelf. Het heeft hem van onder tot boven in de war gebracht. Hij, student, voorlaatste jaar burgerlijk ingenieur. Van plan om zo vlug mogelijk naar het buitenland te vertrekken, om de wereld te verkennen. Mét de goedkeuring van thuis, nota bene: in hun familie waren er heel wat die veel gereisd hadden: als handelaars. Of op de vlucht voor de hel van oorlogen. Het was een school voor het leven, zegden ze. Dus, als hij een tijdje naar het buitenland wilde: oké. Des te beter. En nu komt daar zo’n meisje tussen gewandeld, dat het allemaal in de waagschaal dreigt te gooien.  Een beeld van een meisje, dat wel.   Prachtig toch, waar ze daarjuist weer over discussieerden, denkt ze. Dat alle mensen gelijk zijn. Dat je zelf toch wéét dat je het beste voorhebt met de andere. Je buurman ook. Dat hij zou reageren als jij, tenminste, als hij voldoende vertrouwen had. Maar dat ons eeuwen en eeuwenlang werd aangeleerd en ingepompt dat een mens zelfzuchtig is, een wolf voor de medemens. En dat we dus wantrouwig zijn tegenover elkaar en agressief. Dat we niet beter weten.   Maar het zou anders worden. Wij, beloofden ze aan elkaar – en aan de Jezuïet die hun gespreksgroep begeleidde – wij zullen hier mee breken. We zullen Anders GAan LEVen. Kiezen voor de liefde. Love and Peace, zoals in America. Saaie conventies, verstarde instituten: ze zullen ons leven niet langer beheersen. Geen oorlog meer, geen legerdienst. Burgerdienst. Of helpen in ontwikkelingslanden. Geen sprake meer van onderontwikkelde gebieden. Niet domineren, houden van alle mensen, zonder onderscheid van rang of stand of kleur.   Jawel, ze was anders dan de meeste meisjes die hij kende. Ze interesseerde zich  voor meer dan voor kleedjes en armbanden en ringetjes en thé dansants en later vele kindertjes. Ze stond perfect haar mannetje in discussies. Deze avond nog, op de vergadering over dat anders gaan leven: hij was helemaal akkoord met wat ze zegde. Ze sprak ook vlot mee over literatuur en beeldende kunst en muziek. Films interesseerden haar niet zo erg. Maar dat was bij te leren…Verdomd! Wat hij uitkraamde!  Wat er in zijn hoofd rondzwalpte! En in de rest van zijn lijf…   Hoe ze hier stapt… Ik ben gelukkig, denkt ze. Ik heb geluk gehad, langs alle kanten. Met thuis, toch. Met de vrienden van de jeugdbeweging. Met de vrienden hier. Een kind zou ze nooit meer willen zijn. Die tijd was zwart.  Maar dat was lang, lang geleden. Dat was ze vergeten. Daar denkt ze niet meer aan. Nooit meer. Jamais! Ze is gelukkig.  Punt. Uit. Ze heeft geluk gehad. En ze geniet. Van elke stap. Van het geroezemoes op de caféterrasjes. Van het gelach uit de open ramen van de studentenhuizen. Van het idee dat god liefde is en dat Alle Menschen Brüder werden.   Opgepast, ze steekt de laan over, ze gaat die zijstraat in. Zie ze stappen, met blote armen, blote benen, in die turquoise jurk, zie hoe die jurk elegant mee zwaait met elke stap die ze zet. Studenten kijken haar na van op de caféterrasjes, geven lachend  commentaar, hier en daar wordt er gefloten. Zij stapt verder,  op haar eigen ritme. Zou ze dat niet doorhebben? Merkt ze dat dan niet? Merkt ze niet dat hij smoor is op haar? Verliefd als de eerste de beste puber. Wat was het toch, dat hem zo fascineerde? Waarom lag hij ’s nachts wakker, twijfelend tussen haar een aanzoek te doen en zijn zin voor zelfbehoud, zijn West-Vlaamse schrik om zich bloot te geven, om met zijn gevoelens te koop te lopen, om zich te laten verleiden.  De ascetische opvoeding op het college bij de Jezuïeten zal daar ook wel voor iets tussen zitten, denkt hij.   Het is fris geworden. Hij moet haar laten gaan. Er is hier bijna geen volk meer op de straat. Het zou teveel opvallen als hij haar nog verder volgde. Maar zìj laat hèm niet los, verdorie. Haar glanzende bruine haren, haar slanke lijf, haar vriendelijke gezicht. En die ogen! De mooiste ogen van alle porren in Leuven – zeggen zijn maten van haar. Tot voor kort had hem dat niets gezegd. Tot voor kort wilde hij iets anders dan achter meisjes lopen. Maar nu hij HAAR was tegengekomen… Het licht, als dauwdruppels in haar ogen… Hola, makker, denkt hij, straks ga je er nog gedichten over schrijven! Ze is Beatrice niet, toch!       Het is donker nu. Het loopt door haar hoofd wat haar doopmeter haar verleden zaterdag vroeg: ‘Heb je er al eens over nagedacht, Frida, wat je voor jezélf zou willen? Zonder al die sukkelaars die je zou willen helpen en die je zullen opeten? Je gaat toch niet naar ’t klooster gaan, zeker? Je wordt toch geen non? Nee. Gelukkig. Hewel, wie wil je dan zijn, binnen, pakweg, tien jaar?’. Zo was ze, die meter, ze nam geen blad voor de mond. Zeker niet als haar moeder er niet bij was. Ze heeft er over nagedacht de voorbije dagen. En het antwoord is: nee. Ze weet het niet. Zijzelf? Wat ze wil worden? Wie zal het zeggen? Wìl ze iets worden, gewoon, voor zichzelf? Verrek! Het was zo’n volmaakte dag. En nu loopt ze weer te  piekeren! Wat waren die prachtige verzen van Goethe weer? Über alle Gipfeln gibt’s Ruhe... denkt ze. En ook, met zoet verdriet, als bij liederen van Schubert, nocturnes van Chopin, dat haar vriendinnen nu bijna allemaal met een lief rondlopen en zij niet  en dat ze zo alleen is en zou ze ooit...       

versta
23 0

Tom Lanoye 'Sprakeloos'

  Wie vertelt me het verhaal? Weet hij alles? Vertelperspectief: wisselend? De schrijver vertelt het verhaal van ‘mijn moeder’: hoe hij ze heeft gekend – voor zover een mens een andere mens kan kennen -  voòr haar beroerte en hoe hij haar, na die beroerte, heeft zien aftakelen tot het bittere einde. Hij weet alles over ‘mijn moeder’. Het vertelperspectief is éénrichting: de schrijver vertelt het verhaal van ‘mijn moeder’.   Wat vertelt de eerste zin? Hoe zet de schrijver de toon? De eerste zin is een stellingname van de schrijver: het leven van iemand wordt bepaald door het lot dat hij krijgt toebedeeld. Hier in concreto: de aftakeling, die zich voltrok aan ‘mijn moeder’, na een succesvol leven als moeder  en amateuractrice.   Hij gebruikt dadelijk een forse, dramatische taal , beeldend  . Eigenlijk is het een theatertaal, de verteller komt op en kondigt aan, geeft ook al commentaar: (cfr. de drama’s van Shakespeare),  hij gebruikt een taal die op een podium meteen zou inslaan (… vernietigend als een inwendige blikseminslag… tergende aftakeling… vijfvoudig moederdier…) Het belang van taal!!! Hij geeft meteen ook de twee grote episodes in het verhaal aan: het succes van de jongere vrouw en de tergende aftakeling  na de beroerte .    Door wiens ogen kijk ik? Hoe beinvloedt dit mijn kijken? Eén persoon? Meerdere? Ik kijk door de ogen van de verteller. Ik word geconfronteerd met de interesses/de vragen die de schrijver zich stelt. O.a. deel 1: ‘Hij’: het verhaal van het verhaal. De schrijver heeft het hier zowel over de vader, de moeder, als over hemzelf. Hoe hij moeilijk, getormenteerd, een weg aflegt van jaren, voor hij aan dit verhaal kan beginnen. Er is de pudeur (!! misschien het ultieme thema van dit boek?) . Er is het onafgebroken aandringen van zowel de vader als de moeder om met dit verhaal te beginnen. Er is het zoeken naar de juiste taal om dit te doen: komaf maken met alle belleterie, alle opgelegde regels van DE literatuur. Na verschillende jaren eindelijk het besef: de moeder en de vader moeten allebei gestorven zijn om hun verhaal te kunnen schrijven. De vader en de moeder zijn immers één. Het besef dat zijn versie maar een fractie is van ‘de stralende zon van  alle andere verhalen samen..’. Nu, achteraf , nu ik reflecteer over het verhaal, lijkt me dit terzelfdetijd interessant ( o.a. bedenkingen over literatuur), en  voorkomt het het  ‘opgaan in het verhaal’. Je begint je af te vragen: wanneer begint hij nu eindelijk, de semmelaar!  Dus het trekt aan én stoot af. Ik kijk het hele boek  door de ogen van de schrijver. Ik ben het  bijna verplicht: van tijd tot tijd word ik door de schrijver ook zelf aangesproken.   Bij wie ligt mijn sympathie? Hoe stuurt de schrijver dat? Bij de drie hoofdpersonen (vader, moeder, schrijver) en  bij de inwoners van de wijk waar de beenhouwerij gelegen is. Door de rake typeringen, zowel het uiterlijk van de personages als hun karakter, wat ze meemaken. En door de sfeer van solidariteit tussen hen.   Meerdere vertellers/ perspectieven? De onderlinge relaties? Ieders rol /motivatie in het verhaal? Verhouding van elk tot de gebeurtenissen? Er is één perspectief: dat van de alwetende schrijver/verteller.   Zijn er personages waarvan ik niet weet wat ze denken? Welke rol hebben ze? - De broers en zussen, de vader en grootvader van de vader: vervolledigen het tableau. Ze staan veelal voor ‘de Vlaamse aard’. - De broers en de zus van de schrijver (behalve ‘onze lastigste’). Ze zijn intiem verwant met moeder, vader en schrijver. In het genre ‘biografie’ kunnen ze niet ontbreken. - personeel van het ziekenhuis, rusthuizen, de pastoors van de parochie, huisdokter, kruidengeneesheer, klanten van de winkel, enz. Ze vervolledigen de schets van het leefmilieu en van de tijd waarin het verhaal zich afspeelt - Conclusie: ze schetsen het milieu en de tijd van het verhaal.   ’Chronologische volgorde’ <-> ‘’alles door elkaar’ voordeel van dat laatste? Komt er uiteindelijk een sluitend verhaal? Of: gaten? - Het verhaal springt voortdurend van de ene tijd in de andere (voor het leven van vader, moeder en schrijver). Alles over vader en moeder en over het gehucht waar ze wonen: in het verleden. Maar de aanspraak van de lezer zelf, de overwegingen over taal, over hoe de wereld geëvolueerd is in een korte tijd, is het standpunt nu, het heden. -Voordeel? *Het maakt het verhaal ‘lichter’: ‘vernietigende beroerte’, ‘tergende aftakeling’, is  zwaar. *Bovendien denkt een mens, (de schrijver) ook zo: onze hersenen werken niet keurig chronologisch. *Het maakt de tragedie ter zelfde tijd aanvaardbaar (het is het lot), en dramatischer. -Sluitend verhaal? Gaten?  Het is volgens mij een sluitend verhaal. Zozeer zelfs, dat het einde van het verhaal een oproep is van de schrijver/tot de schrijver?/ de lezer? om een?/het? verhaal te beginnen .   Tijd? Verhouding reële tijd en de tijd om het verhaal te vertellen? -Reële tijd? Een mensenleven, zowel van de vader als van de moeder  Tijd die nodig is om het verhaal te vertellen=? -Sprongen? Omdat in het verhaal alles door elkaar wordt verteld, vallen die niet op. Maar als ik er over nadenk, zijn de sprongen vooral te vinden in het verhaal (autobiografie!) van het leven van de schrijver zelf: zijn leven buiten de relatie met zijn ouders. O.m.: hoe komt hij in Zuid-Afrika terecht? hoe ontdekt hij zelf dat hij homo is? Enz... ook de kindertijd van vader en moeder blijven onder de lens van de fotograaf.   In welke historische tijd speelt het verhaal zich af? Welke omgeving? Eén of meerdere? Resoneert de maatschappelijke omgeving in het verhaal? Het is mogelijk dat de schrijver dingen niet vermeldt, die ik zelf weet over die tijd. Nadrukkelijk? Subtiel? Waarom?Historische tijd van het leven van vader en moeder: -Historische tijd: +- 1930? Tot +- 2007? : vòòr, , tijdens en na WOII. De oorlog  klinkt niet door in dit verhaal. Hij wordt wel zijdelings vernoemd, o.m. om de bloeiperiode erna te duiden.  Het zwaartepunt van het verhaal situeert zich tussen  +- 1950 en +- 2008, 2009, (de uitgave van het boek). -Omgeving? Voornamelijk de stad Sint Niklaas (Oost-Vlaanderen), een gehucht daarvan. Een deel situeert zich in Zuid-Afrika, en Gent, en Antwerpen. Maatschappelijke omgeving ven de hoofdpersonen speelt sterk door in het verhaal. Het is die van de lagere middenstand , die zich opwerkt tot welstand; van de arbeiders die werken in de fabrieken in de omgeving, van –dikwijls gemankeerde – bourgeoisie (dikke Liza, zoon , zuster en schoonbroer). -WOII, de invloed ervan op de gedragingen van de mensen; dreiging van de koude oorlog; oorlogen in Korea, in Vietnam, enz. Eigenlijk het hele verhaal van de politiek in die tijd. (jaren 60,70). Het gebeurt niet  nadrukkelijk of subtiel: de vader was handelaar, hij moest goed staan bij iedereen, hij hield zich ver van de politiek (denk ik toch), om conflicten te vermijden. Dus: bij Lanoye thuis werd niet  over politiek gepraat? Het was gewoon zo: biografie…   Ik moet zelf nog dingen opzoeken in verband met het verhaal. Wat? Alleen: het geboortejaar van Tom Lanoye, om de juiste historische tijd te kennen. Op het jaar af.   Focus van het verhaal? Duidelijk begin en einde? Eén episode? Eén afgebakend voorval per episode? Wat is het verhaalgegeven? Staat één probleem centraal? Wordt het anekdotische overschreden? Indien er  verschillende episodes zijn, is er samenhang tussen de gebeurtenissen, plaats en (historische) tijd? Zijn de overgangen duidelijk? -De focus: het standpunt van de verteller: het lot heeft een onverdraaglijk einde in petto voor deze sterke vrouw, deze succesvolle amateuractrice, de moeder van de schrijver, die zo goed van de tongriem was gesneden, nl. de complete aftakeling , op twee jaar tijd,  tot ze uiteindelijk vernederd, en sprakeloos , sterft. ‘… haar onaanvaardbare, wrede levenseinde…’. -Duidelijk begin en einde? Ja. Van het raamverhaal, het dubben over en het aarzelen van de schrijver om het verhaal te beginnen (!pudeur), en de laatste bladzijde, de ultieme vernedering van de moeder, bij het –in zijn aanwezigheid- vrijmaken van het keelgat (sprakeloos!)die de schrijver de eed doen zweren: ‘…dat ik , wanneer en waar ik er de kans toe zie, de stilte zal bestrijden met mijn stem, de leegte zal proberen te betwisten met mijn woord, al het beschikbare papier ter wereld zal proberen te bevechten met mijn taal… . Nooit meer  zwijgen, altijd schrijven, nooit meer sprakeloos. Begin.’.  Van het levensverhaal? Ja. Vertrekkende van het perspectief hoog in de lucht, vanaf de surrealistische luchtballonnen die toeren boven de tuin van het weekendhuisje (bungalow) van de moeder, die er in volle warme zon ‘in haar favoriete badpak en op blote voeten’, peinzend naar de hemel kijkt, tot bij haar sterven in het bed ‘in de zonovergoten en toch kille kamer, dankzij de airco,’ in de instelling , hulpeloos, sprakeloos’. -Eén episode? Nee. Een opeenstapeling van episodes(=een zelfstandig deel van een verhaal!). Nl: * het dubben en aarzelen van ‘de jongste’ (pudeur) en hiermee verbonden, de opmerkingen over literatuur en taal… * levensverhaal van de moeder (als meisje, als actrice, als slagersvrouw, als moeder, als vriendin, als lid van een familie, als amateuractrice…). … * levensverhaal van de vader, als beenhouwer, als vader, de zachte, warme behoeder van het gezin, en vooral de levenslange bewonderaar van zijn vrouw… * beschrijving van het gehucht, met de verhalen van de bewoners… *de aftakeling en de dood van de moeder en de vader… -Eén afgebakend voorval per episode? Nee alles loopt door elkaar, zoals dat ook in het leven gebeurt. -Verhaalgegeven. =??? -Eén probleem centraal? Ik denk, de agressieve aftakeling van de moeder in haar laatste levensjaren: de verbindingen in haar hersenen zijn kapot. Intiem hiermee verbonden: de plaats van de taal in een mensenleven. Het belang hiervan – ook  voor de schrijver. Zeker voor de schrijver. -anekdotische overstegen? Natuurlijk - verschillende episodes? Ja. De samenhang tussen de gebeurtenissen is duidelijk, ook die van plaats en historische tijd; De overgangen zijn duidelijk (…Hij…Zij…Ik…).   Zijn er elementen die steeds terugkomen, elkaar versterken, of: steeds andere aspecten? Welke motieven en thema’s kan ik vinden? Nota: “motief”: een herhaaldelijk terugkerend element. We herkennen het omdat het ook in andere verhalen terugkeert. (vb.: driehoeksverhouding; generatieconflict…) of omdat het in hetzelfde verhaal meerdere keren voorkomt. (vb: een voorwerp, een lied, een bepaalde handeling, een gevoel). “thema”: datgene wat als grote lijn in het werk naar voren komt(vb: een indruk, een levensvisie, een gezichtspunt). Dat thema kan expliciet worden genoemd en uitgedragen  en dan valt het te vergelijken met een boodschap.   -motieven: .*gebruik van spreekwoorden, beroemde woorden uit theater, volkse gezegdes. (Meer schuilt in u! – Ge zult niet  spuwen in de bron waaruit ge hebt gedronken -  ‘Een Beetje’, titel van het liedje van Belgische deelname aan  het Eurovisie Songfestival van die jaren; titel van  stripboek: ‘Buck Danny, ‘De Jappen vallen aan!’; ‘Go, Johnny, go go!; ‘Alas, Poor Yorik…’,van Shakespeare, ‘Oh, inwoners van Thebe, ziet, hier gaat Oedipus…’ van Sophocles, klassieke thaterschrijver)., als commentaar op wat er zich afspeelt in het verhaal. *het eten: als dusdanig, algemeen belang (322) ; menu’s van feesten, enz…enz…; (316 – 342) als teken van verbondenheid. *cultuur, literatuur, taal. (25 e a.  257_ 250_ 243_ 244, e.a..); taal als band (359), als wapen tegen onmacht en vernedering. Enz. *hersenen: manier van werken, +- wetenschappelijke uitleg (Wikipedia) *het acteren van de moeder, zowel op het toneel als in het dagelijkse leven. -thema: katharsis van de zoon bij het verdriet om de ondergang van zijn moeder, zijn vroegere sociale omgeving, een manier van leven en van taal gebruiken. Zou TAAL het ultieme thema zijn? Beelden of beeldspraak? Metaforen? Symbolen? Indien ja, hoe sturen ze mijn denken en gevoelens over de personages en het verhaal? Functie? Waar staan ze voor? Nota:  Beeldspraak: figuurlijke taal, ontstaan uit associaties, vb: koppig als een ezel…het hart van de stad… Metafoor: het is geen simpele vergelijking, eenduidig. Vb. Deze polituicus is net een kleuter, hij wil altijd gelijk hebben. Er moet sprake zijn van een aanzet tot blijvende interpretatie, aangezien er verschillende connotaties mogelijk zijn. Vb: deze politicus is een natuurramp… is en nar…   -beelden en beeldspraak: daar krioelt het hier van. Tom Lanoye doet zelfs een oproep om een zo barok mogelijke taal te gebruiken, zo weelderig mogelijk, om de rijkdom van een mensenleven, de dingen , de realiteit uit te drukken. Hij stelt dit tegenover de vernederende sprakeloosheid.  Cfr. ‘… Ze zweeg zoals een sneeuwlandschap zwijgt, of en opgezet hert…’. *metaforen:  (nog niet genog naar gezocht)!!! *symbolen? Ballonnen, een soort Montgolfières, ,waaruit zandzakken naar beneden vallen die mensen kunnen verminken, doden; helicopters die branden proberen te blussen; een onverwacht onweer dat een snel oprukkende bosbrand blust. Symbolen voor ‘het onbetrouwbare lot’? feestmalen: symbool voor het zoeken naar verbondenheid? Enz?. * ze houden me nieuwsgierig, op zoek (‘schone letteren’), ze geven ruimte aan het zware verhaal van de aftakeling, plaatsen bepaalde personages in een context die niet zwart-wit is,  maar alle nuances daartussen mogelijk maken. * Ik lees het  verhaal omdat ik geïnteresseerd ben in die tijd, bij ons, toen. En, denk ik, vooral, omwille van de ruimte die ik zelf krijg, meer vrijheid,  door het lezen van  de koppige manier van schrijven, de rijke, ontembare  taal.   And here we go, Johnny. Go, go, go.       -              

versta
478 1

Seks

Seks. Ja. Seks. Natuurlijk zou ik daar mee kunnen beginnen. Wat een bres er toen is geslagen in de goede manieren. In hoe het moest. In hoe je er anders zonder slag of stoot buiten werd gebonjourd. Als een lichte zomerregen begon de pil in het sociale weefsel door te dringen. Langzaam. Er moesten nog gevechten geleverd worden. Paus de zoveelste vond het Humanae vitae op papier oneindig belangrijker dan dat in het lijf en de leden van zijn kudde. Condoom, de pil: verboden! Dus zongen wij, leerlingen van de klassieke humaniora, in uniform, gniffelend (we zaten in het laatste jaar!) dat we een jeugd van maagden wilden zijn.   Dat was nog vòòr de unief en de sexuele revolutie. Toen ging het nog zo. Geen – of geen noemenswaardige- voorlichting thuis. Op school: geen haan die daar naar kraaide.  En dat klasmaatje dat al een tijdje de binders van haar lichtblauwe geruite schort los liet hangen? Ik dacht: ze vindt dat mooier. Het geeft meer ruimte. Op een dag kwam ze niet meer naar school. Haar schriften en haar boeken werden weggehaald. Er werd van hogerhand geen commentaar gegeven. Van school veranderd, dachten we. Dat gebeurde wel meer: het was een moeilijk college, dat van ons. Of was ze verhuisd, woonde ze te ver om nog in `t stad te geraken? Later hoorden we het van elkaar: ze was in verwachting. Over en out. Ze bestond niet meer.               Maar is dit de juiste weg? Moet ik het –nu al – moet ik het met jullie , voor jullie, al hebben over die seks-tant? Er is in de sixties en de seventies zoveel gebeurd. Belangrijker? Who knows. Oorlog, bijvoorbeeld. In Vietnam, bijvoorbeeld. Napalm. Agent Orange. Een meisje van twaalf dat bloot, onder het oog van zwaar bewapende Amerikaanse soldaten, schreeuwend over de weg loopt, weg van de plaats waar haar familie werd neergeschoten. Op dat moment hebben veel mensen al televisie. En komt dat beeld, komen vele andere beelden, rechtstreeks in de huiskamers terecht. We shall overcome. Bob Dylan. Joan Baez. En Martin Luther King. Maar dàt was met de mars tegen het racisme. Is hij toen vermoord? De Zesdaagse oorlog, bijvoorbeeld. Eén oorlog uit de uitzichtloze reeks die later volgt van Israel versus Egypte, Israel versus Syrië, in de Sinaï, op de Golan Hoogvlakte. Israël versus de Arabieren, eigenlijk. De guerilla in Zuid-Amerika, bijvoorbeeld. Fidel Castro. Presente!. Che Guevara. Presente! Camilo Torres. Presente! Allende. Presente! Pablo Neruda. Presente! C.I.A.. Pinochet. Abajo! Abajo!   De strijd tegen de Apartheid in Zuid –Afrika, bijvoorbeeld. Het ANC. Mandela. Soweto. Amandla! Amandla!   Of die andere oorlog, bijvoorbeeld. De oorlog in het westen. Tegen het starre, autoritaire gezag. Tegen de hypocrisie van de macht. Vòòr emancipatie, inspraak, democratisering. Vòòr vrijheid, voor gelijkheid, voor broederlijkheid. Mei ’68. De studentenrevolte (kort daarna: Neil Armstrong, de eerste landing op de maan, "That's one small step for [a] man, one giant leap for mankind"). Maar we zijn bezig met de studentenrevolte! Rudi Dutschke. Daniël Cohn – Bendit. Sartre. de Beauvoir, Derrida, Marcuse. The summer of love. De hippies.  Het Vondelpark in Amsterdam. Marihuana. L.S.D. . De Praagse Lente. De Rote Armee Fraktion. Bader Meinhoff. Ook bij ons. Staking in de mijnen: Zwartberg. Ludo Martens. Pol Goosens. Alle macht aan de arbeiders, Amada. Kris Merckx. Geneeskunde voor het volk.  En natuurlijk ook Wilfried Martens: de Vlaamse kwestie. Leuven Vlaams. ‘Walen buiten! Walen buiten!’.   Onze stemmen botsen tegen de gevels. Ook de lijzige stem van Boudewijn De Groot, met vele liederen. Dat lied van Bob Dylan, herwerkt door Lennaert Nijgh, vooral die laatste twee strofen:               Kom vaders en moeders, kom hier en hoor toe. Wij zijn jullie praatjes en wetten zo moe. Je zoons en je dochters die haten gezag, je moraal die verveelt ons al tijden. En vlieg op als de wereld van nu je niet mag, want er komen andere tijden.   De streep is getrokken, de vloek is gelegd op alles wat vals is en krom en onecht. Jullie mooie verleden was bloedig en laks. Wij zullen die fouten vermijden. En de man bovenaan is de laagste van straks, want er komen andere tijden.       * * *               Maar nee! NEE! Wat zit ik hier weer te taffelen, rond de pot te draaien, te treuzelen en te beuzelen! Wat ben ik op slag weer paraat om te documenteren en enthousiast te wezen over Het Grote Schema. Over het wat en het hoe en het waarom, het wanneer van De Grote Stromingen in de Maatschappij. (licenciaatsthesis van Niels Klerkx. In verband daarmee ook: het artikel van Bas Kromhout: ‘Het revolutiejaar 1968’. Of de film ‘Leuven ’68, de studentenrevolte die het land deed daveren’. Zal, naar het schijnt, volgend jaar uitgebracht worden, gepatroneerd door Fonk vzw. Alles te vinden op Google). Verdomd! Verdomd!   Maar het is zo verleidelijk, zo meeslepend. Je bent er zo weinig zelf in geïmplementeerd: je moet niet nadenken, je staat er buiten. Oh, hallo! Is dit de juiste schrijfwijze van de naam Simone de Bauvoir? Nee, het is de Beauvoir. Letterlijk: beau-voir. Tiens, kleine d. Was ze van adel? Eens kijken, haar biografie. Ja, dus. En had ze iets te maken met de soixant-huitards.? Natuurlijk. Sartre, om te beginnen. En dan: De Dolle Mina’s!  Feminisme. Belangrijk in de sixties? Laat me eens kijken… NEE! STOP! Weeral twintig minuten verder! NEE! NEE!   En nog eens: NEE. Ik wil het hier Niet hebben over de Grote Principes van deze tijd. Daar werd al genoeg in geploeterd, gewroet, gespit, gedolven. Het gaat hier over een autobiografie! En trouwens, dat overzicht over die oorlogen en zo, dat is fout: dat is een opsomming. En opsommingen kùnnen niet. En het is te abstract. Wablief, te ABSTRAKT? Vliegtuigen die hun laadbakken openschuiven, bommen die een heel dorp van het ene moment op de andere in een hel veranderen, vijfhonderd doden. Te abstract? De campings in de Haute Provence, die in de zomer her en der enthousiast uit de grond schieten, waar mannen ongegeneerd (denk ik toch?) hun edelste delen blootgeven (ze houden wel sokken en schoenen aan: dat loopt makkelijker?)en  vrouwen op de place publique vrolijk keuvelend, gehuld in kleurrijke lange rokken en fladderende blouzes, hun kinderen de borst geven; die zorgvuldig hun schaamhaar, hun oksel-en hoofdhaar coifferen. Te abstract?               Nee, dus. Het is niet te abstract. Maar toch: dat is geen autobiografie. Niet al wat in de vorige paragrafen gezegd wordt,  kan mijn hoofdpersonage, mijn protagonist, al weten. Toch niet beseffen. Ze zit nu in het tweede jaar unief. Ze studeert graag. Ze heeft een warme thuis. Ze is gelukkig. Ze is naïef. Wat zeggen ze, die studenten op de achterste rij?   * * *.   Trouwens, wat zit dat meiske daar te doen? Welk meiske? Die por daar, op de tweede rij. Ja zeg, zeveraar! Er zijn maar twee rijen porren: de twee voorste. Ik vraag me af: zouden die nu nooit eens goesting hebben om mee hier bij ons, op de tweeëntwintigste rij te komen zitten? Veel gezelliger, toch? Enfin. Wie bedoelt ge nu eigenlijk? Hewel, die por daar met dat bruin haar en die groengrijze ogen. Ah, die! Een toffe griet, hé man. De Soi zegt dat ze op Audrey Hepburn trekt. Da zal de Soi wel zeggen over -en liever nog aan- de helft van alle                  porren hier in Leuven. Die meiskeszot! Zie ze in de weer zijn met haar cursus! Die wil er precies werk van maken.             Wat zou ze studeren? Rechten? Psychologie? Weet ik veel. Maar als ge er zo curieus naar zijt, waarom vraagt ge het haar niet zelf? Schrik, manneke? Durft ons Kareltje niet? Onnozelaar. Nee, zeg. Maar ik heb gehoord dat ze zo serieus is. Ze zit elke week in Bellarmino, dat studentencentrum van de Jezuïeten. Ze gaat daar naar een vergadering, gesprekken over ontwikkelingslanden, heb ik gehoord. Hewel, man, ik ga ‘s avonds liever een pintje pakken in den Boule d’Or. …                                                              * * *               Daar gaat ze… En het is weer van dat. Schrijven is tricky voor mij. Ik weet niet altijd klaar en duidelijk het onderscheid te maken tussen ik en zij. Schrijven neemt me mee naar schemerplaatsen in mezelf, naar dingen die ik denk, die ik voel, die er wellicht altijd al waren maar waar ik nog nooit zo scherp mee geconfronteerd ben geweest… Enfin. Laat ik hààr nu maar volgen. Laat ik hààr aan het woord. Dan kan ik –weer eens - mezelf vergeten… Zo was ze dus, toen ze eenentwintig was.                                                              * * *   ‘Het is het licht - denkt ze - dit schemerlicht. Alles is erin verzopen.’  En ze stapt het lome weer in van eerste warme zomerdagen. Zalig, hoe ze zomaar, zonder jasje, zomaar, in haar jurk, met blote armen, met blote benen door de stad kan wandelen, denkend, voelend, bijna blindelings, bijna op de tast.    Hoe ze vervuld is van waar ze daarjuist nog over praatten. Dat alle mensen gelijk zijn. Dat je zelf toch wéét dat je het beste voorhebt met de andere. Je buurman ook. Dat hij zou reageren als jij, tenminste, als hij voldoende vertrouwen had. Maar dat ons eeuwen en eeuwenlang werd aangeleerd en ingepompt dat een mens zelfzuchtig is, een wolf voor de medemens. En dat we dus wantrouwig zijn tegenover elkaar en agressief. Dat we niet beter weten.   Maar dat het anders zou worden. Zij, de jongeren van nu, zij zouden hier mee breken. Ze zouden anders gaan leven, radicaal. Zij zouden kiezen voor de liefde. Love and Peace. Geen saaie conventies, geen verstarde instituten zouden hun leven beheersen. Geen oorlog meer, geen legerdienst: burgerdienst. Of helpen in ontwikkelingslanden. Ze zouden het niet meer hebben over onderontwikkelde landen, nee. Niet domineren. Ze zouden houden van alle mensen, zonder onderscheid van rang of stand of kleur.  Hoe ze hier stapt. Nooit nog zal ze zo gelukkig zijn, alles is mogelijk. Ze is alles in allen. Nu. Ze wandelt, ze stapt  onbezorgd genoeg om houden van te laten overstromen, iedereen, alles mee te sleuren, te omvatten. Het ligt als dauw in haar ogen, ze absorbeert het, straalt het uit. Wat straal je zo vroegen haar vriendinnen maar ze wàs niet verliefd op Jules of Jef, ze was verliefd op leven.  En ze geniet. Van elke stap. Van het geroezemoes op de caféterrasjes. Van het gelach uit de open ramen van de studentenhuizen. Van de idee dat god liefde zou zijn en dat Alle Menschen Brüder werden.   Het licht kantelt: het wordt donker. En frisser. Ze rilt. Ze moet denken aan wat haar doopmeter haar verleden zaterdag vroeg: ‘Heb je er al eens over nagedacht, wat je voor jezélf zou willen? Zonder al die sukkelaars die je zou willen helpen en die je zullen opeten? Wie wil jij zijn, binnen, pakweg, tien jaar?’. Zo was ze, die meter, ze nam geen blad voor de mond. Zeker niet als haar moeder er niet bij was. En het antwoord is: nee. Van tijd tot tijd loopt ze er over te piekeren. Zijzelf? Wat ze wil worden? Wie zal het weten? Wil ze iets, worden voor zichzelf? Verrek! Het is zo’n volmaakte dag. En nu dit! Ze zet haar gedachten weer op het juiste spoor.  Über alle Gipfeln gibt’s Ruhe... denkt ze. En ook, met zoet verdriet, als bij liederen van Schubert, nocturnes van Chopin, dat haar vriendinnen nu bijna allemaal met een lief rondlopen en zij niet  en dat ze zo alleen is en zou ze ooit... Die nacht droomt ze.                                                              * * *   Rondom om is alles grijs. Een groot, groot podium, zonder mensen. Dan ziet ze,  hoe van de donkere ondergrond zich een gestalte probeert los te maken. Het is een vrouw, slank, gekleed ook in het grijs, met een doek over het hoofd. Ze kan het gezicht van de vrouw niet zien - een angstig vermoeden  overvalt haar. De vrouw op de grond slaagt er in half omhoog te komen. Maar wanneer ze helemaal recht wil staan, wordt ze geslagen met een echte zweep met een dik handvat. Elke keer opnieuw. De vrouw blijft zitten, half recht. Maar wat?  Ze kan het niet geloven. Het is waanzin. Maar dit is, wat ze ziet. De gestalte die geselt heeft van de andere vrouw de doeken rond het hoofd overgenomen. Ze ziet er uit als een non. En … ze heeft het gezicht en gestalte van haar moeder! De zittende vrouw vindt nu steun op een steen die haar tegen komt: een grafsteen. Het is de naam van haar grootmoeder die op de grafsteen staat! De zittende vrouw leunt zwaar op de steen. Maar ze wordt weer neergeslagen, opnieuw en opnieuw, tot ze met haar buik op het graf ligt, het hoofd op de steen, de nek bloot. ‘Maar ik héb mijn nek al gebroken!’ zegt ze in paniek. Nu staan haar moeder en haar grootmoeder gearmd, samen, zoals ze op een foto zouden staan. De grootmoeder verdwijnt. De moeder blijft. Nog even. Dan verdwijnt ook zij in een schitterende glans.  Het laatste wat ze ziet: de persoon die de rol van haar moeder speelt, heeft nu een soort ‘mini-omheining’ op haar – nu witte – sluier, zoals de Arabische sjeiks dragen om hun hoofddoek op de plaats te houden.                                                  * * *   De volgende dag is ze bang als ze wakker wordt. Die droom: absurd! Totaal onbegrijpelijk! En dan vooral die herkenning: ik!! Waanzin!! Haar moeder die haar met een zweep slaat, het graf in!! Een oneerbiedige vergissing van haar onderbewustzijn! Ze onderdrukt de droom meteen. Ze stuurt hem de zwarte nacht in, vanwaar hij is gekomen. Maar van tijd tot tijd…             

versta
11 0

Genoeg!

Genoeg! Het is genoeg! Ik heb de cursus bestudeerd, heb mijn sesam-broodjes belegd met de gedaantes van verteller en schrijver, heb er me, met de assistentie van een detox-love thee met kurkuma, ananas en gember, bio, raw, vegan, heb me er bij neergelegd dat ik altijd buiten de tekst zal staan want ik bén de schrijver – ik, die graag bladzijde na bladzijde inniger in mijn verhaal en in mezelf zou willen duiken, aiaiaiaiai- ik schuif vertelinstantie, alwetende en zovele andere niet-wetende vormen van perspectief opzij – ik moet wel, de tijd dringt! – en ik vertel. Ik overtreed de regels. Tant pis. Ik schrijf!               Ik ben een paar tientallen jaren jonger. Pardon. ZIJ is een paar tientallen jaren jonger. Gaat het café binnen. Gelukkig, de rook van sigaretten en sigaren is dragelijk. De asbakken op de tafels zijn leeg. De eikenhouten lambrizering, de spiegel en de glazenkast achter , de sierlijk uitgesneden houten panelen van de toog, het zachte, wit marmeren blad er bovenop, de lederen banken, de deuren en ramen met gezandstraald glas, de muurschilderingen overal, het overvalt haar. Prachtige Neo Renaissance, zeggen de kenners. Het is niet aan haar besteed. Het is te. Te gemanieerd. Te bruin. Te warm. Te stil. Te weinig lucht. Dat vooral: te weinig lucht.   Maar hij heeft hier met haar afgesproken. Ze kijkt rond, knikt vriendelijk naar de kelner, ziet hem dan zitten, een beetje op afstand van de andere klanten. Ze glimlacht, stapt op hem af. Hij helpt haar uit haar mantel, geeft die door aan de kelner, bestelt dadelijk twee koffies, (koffie, ja toch?), schuift haar stoel bij, gaat zelf zitten aan de overkant van de tafel, recht tegenover haar. Hij steunt op de ellebogen, leunt een beetje voorover, tokkelt op de tafel met de vingers van zijn normale hand, bekijkt haar, ze spreken over koetjes en kalfjes, wachten tot de kelner de bestelling brengt. Dan zegt hij wat hij te zeggen heeft. En zelfs nu, na al die jaren, komt bij haar het beeld boven van hoe hij daar zit. Als een onderhandelaar. Doe je dit voor dat. Het is pas nu, nu de beelden opnieuw verschijnen, dat ik er de woorden bij vind - en wat, wat met die woorden? Benoemen ze wat op wacht stond in mij, of wordt wat er verschijnt , in mij verwekt door woorden?   Hij: ‘Je weet toch waarom ik je gevraagd heb om je alleen te spreken?’ Zij: ‘ Nee. Geen flauw idee. Misschien wil je me wel uitnodigen om mee naar het theater te gaan. Of naar de film of zo. Misschien wil je me vragen of ik mijn nota’s met jou wil delen. Of om samen iets in te studeren. Je combineert rechten met politieke en sociale. Al dat noteren, corrigeren, overschrijven, met je arm… (haar adem stokt abrupt. sorry.sorry) Sorry. Sorry. Het is niet kies om daar over te beginnen…’ Hij: ‘ Het is niets, het is niets. Maar ja, het is toch wel iets in dat verband. Ik wilde je vragen… ‘ (hij valt stil). Zij: ‘ Wàt is het, zeg het. Wie weet lukt het wel, kunnen we samen…’ Hij: ‘ Welja. Misschien kunnen we samen… Ik wilde… ik wilde… eigenlijk wilde ik je vragen, of jij met mij wil verkeren.’ Zij: (ze strekt haar rug, bekijkt hem, perplex) ‘Maar jong toch! Maar jong toch!’ (ze is van slag, ze zoekt een antwoord, ze wil hem niet kwetsen, hij, met die drie vingers aan zijn rechterarm, die rechtstreeks aan de elleboog zijn gegroeid, als blaadjes veldsla op een zandbedje, zonder onderarm, die op maat gesneden pakken draagt, die…) Hij: ‘Die arm, dat is niet iets wat in mijn familie zit. Dat komt door een medicament dat mijn moeder heeft genomen toen ze pas in verwachting was . Softenon. Tegen zwangerschapsbraken. De dokter heeft haar die pillen voorgeschreven. Maar ik kan alles doen, weet je. Het is mijn linkerarm. Ik kan zelfs tennis spelen. Er zijn altijd wel ballenjongens in de buurt. En…’ Zij: ‘Maar daar gaat het toch niet om, joh. Je moet dat niet uitleggen. Dat maakt geen verschil. Ik ben’. (hij onderbreekt haar). Hij: ‘Ik heb er met mijn ouders over gesproken. Je weet toch wie mijn vader is. (ze schudt haar hoofd: nee, dus). Mijn vader is éen van de hoofdaandeelhouders en lid van de Raad van Bestuur van de bank XXX. Hij zetelt in de senaat. Ze zegden dat ze helemaal achter mij stonden. Ik dacht, (haar hand ligt nu ook op de tafel. hij legt er zijn goede hand over. ze trekt die van haar niet terug, ze wil hem niet nog erger bruskeren). (ze is verbauwereerd, ze gelooft niet wat ze hoort, ze wil het niet geloven). Hij: ‘ ‘Ik dacht, je bent een meisje. Een vrouw. Je bent naar de unief gekomen. Je wil toch zeker een goede partiij…Als je met mij gaat, ben je voor je hele leven verzekerd van..’.   Die keer is de eerste keer. Ze voelt het, het flakkert op als vuur waar de wind in valt, het overspoelt haar als een tsunami: de diepe verontwaardiging, de razernij, het gevoel dat ze tot in de toppen van haar tenen beledigd werd. Je bent een meisje, je gaat naar de unief. Dus. Je bent een meisje. Dus. Je bent een meisje. Dus. Aan de haak slaan. Zo rijk mogelijk. Status verzekerd. Ich liebe dich in Zeit und Ewigkeit. Haar hersenen, haar tong blokkeren, het is daarboven de absolute leegte. Maar haar lijf neemt het over. Ze staat recht, bekijkt die hufterige apekop zelfs niet meer, ze draait hem de rug toe en stapt weg, het neo-renaissancecafé door, voorbij de (nieuwsgierige? geamuseerde?) blikken van de stamgasten. Ze kookt.   Nu, een half leven later, leer ik werken met begrippen als ‘thema’, individualiteit’, ‘verbondenheid’, ‘premisse’; lees ik ‘Sprakeloos’. En ik ontdek,, waarom ik die keer, waarom ik volgende keren, zo op mijn hart ben getrapt. Respect, te veel. Alle mensen zijn gelijk, natuurlijk. Verbondenheid. Zelfrespect, te weinig. Confrontatie, gevreesd. Tegenspraak, te weinig. Sprakeloos. Maar mijn wijze lijf beperkt de schade, neemt het over. Het geeft ze het nakijken. Genoeg!                                                                 

versta
29 0

Tom Lanoye, Sprakeloos, op p.p. 260 - 261

Respect. Het is een basisprincipe in je leven, je krijgt het thuis met de paplepel in gegeven: alle mensen zijn gelijk, ongeacht hun afkomst of hun geld. De familie, de vrienden, de kennissen van de ouders moeten beleefd begroet worden. Je mag met de koekjes rondgaan als er in doorschijnende porseleinen kopjes koffie of thee wordt geschonken, Elixir d’Anvers in poppenglaasjes, cognac in glazen met een dikke buik. Maar evengoed zit Pierre de loodgieter aan de tafel in de woonkamer en mag je hem – beleefd- een glanzend schuimend pintje brengen. Iedereen mag je aanspreken, je kan vragen wat je maar wil. Als het past. Je leert wachten, kijken, luisteren, voelen, het moment te grijpen ‘Als het past’. Je leert empathie, meevoelen met iemand, voelen wat de andere graag- niet graag zou hebben. En je beoefent respect.   Wat je niet leert is: aftasten, een andere mening onderzoeken, uitdagen, een mening voor jezelf opeisen, ze koppig verdedigen. Oh nee, het is allemaal oké, ieder in zijn eigen luchtballon. Je krijgt de vrijheid om te experimenteren, maar je moet niet exagereren: bij conflictbeheersing heeft een moederhand een losse pols, is een vadervoet niet vergeten hoe je moet sjotten, vroeger in het doel, nu onder de broek.   Maar we groeien naast elkaar met elkaar. En het is goed leven in de warme cocon, je krijgt bevestiging (iets wat je nog zo hard nodig hebt), oude kwetsuren worden ondergestopt, begraven, vergeten, je leert vriendschap en strelen en genieten, je ziet hoe vader tranen in de ogen krijgt als moeder hem je ‘zeer goed’ rapport toont, hoe moeder opeens heel aandachtig kijkt, hoe ze laat vallen waar ze mee bezig is als jij, acht jaar, in de krant iets leest over een gemeentebestuur en vraagt wat dat dan wel is en hoe ze dat uitlegt, zo klaar en duidelijk mogelijk. En je verstaat niet met je verstand wat er gebeurt, wat er speelt, maar je voelt het: het is het netwerk van verwachtingen die nooit uitgesproken worden – dixit Tom. Verwachtingen van een vader, die in haar een kind herkent dat gemakkelijk leert en danst en gedichtjes schrijft en zingt, even gemakkelijk als hij in de tijd en wat zal dat geven als ze groot is; verwachtingen van een moeder, haar onvervulde wens om iets te betekenen in de wereld, dat deze dochter verder zal gaan op de weg die zij heeft afgebroken om met je vader te trouwen: haar werk met Cardijn, met de kajotsters, de ontvoogding van de arbeidersklasse. En je hebt het zo goed in je gepermitteerde vrijheid, je wil bij hen nog zoveel goedmaken uit een donker verleden, je hebt zoveel empathie, zoveel respect voor hen (respect respect! het zijn rechtschapen mensen, respect respect!) dat je voldoet aan hun verwachtingen. Maar wat met dat, waar je het woord nog niet voor kent, wat sluimert onder het oppervlak, wat je in jezelf niet kan verwaarlozen, negeren, zonder ook je ouders tekort te doen. Daar kraait geen haan naar.   Tot het zover is. Tot op de dag dat je eet van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad, dat je, geleerd door scha en schande, beseft dat er zoiets bestaat als zelfrespect. Je oefent, beoefent nu zelfrespect. Ook met je ouders: je moet je luchtballon open scheuren, de confrontatie aangaan, het hen duidelijk maken. Wie je zelf geworden bent, wat je zelf wil met je leven, wat de weg is die je voor je ziet, wat je zelf in die rommelachtige wereldpuzzel wil betekenen.   Sta op! Begin er aan!  

versta
12 1