Voor ons
de uitgestrektheid van het land,
jouw hand achteloos zo denk ik
op mijn bovenbeen.
We kijken naar de eenden
twee bruine en een witte,
ze zitten hier al even zeg je
zonder erbij na te denken.
Als kind droomde ik vaak
dat ik kon vliegen, misschien
ben ik het verleerd zeg ik.
Je vraagt niet of ik het over
het vliegen of het dromen heb.
De volgende dag zijn de eenden weg.
Elke avond lopen we erheen,
kijken uit over het wuivende
gras. Misschien komen ze
volgend jaar terug zeg je.
Ik probeer me te herinneren
hoe het voelde, vliegen
waar ik dan heen zou gaan.
Overal is evengoed nergens.