Toen
Ergens in de wereld ligt een klein oud dorpje. Het dorpje ligt tegen de rivier en wordt omringd door een bos van bomen. De rivier sprankeld en klotst zachtjes tegen het land. De bomen zijn lang en dun, ze ruiken naar dennen. De met bladeren bedekte grond knisperd onder zijn voeten. In dit gedeelte van het bos was hij nog nooit geweest. Zijn vader had hem ervoor gewaarschuwd. Er zouden hier vreselijke dingen zijn gebeurd. In het dorp sprak men erover. Er waren verhalen. Hij kende de verhalen. De ouderen in het dorp vertelden dit generatie op generatie. En elke keer net weer anders dan de vorige keer. Al bleef de angst echt. Daarom geloofden nog vele mensen dat je dit deel van het bos niet moest betreden. Toch was hij hier. Hij had de verleiding niet kunnen weerstaan. Zijn nieuwsgierigheid had hem gelokt naar deze vreselijke, onheilspellende plek. Hij keek in het rond. Achter hem, zo’n tien meter verder, lagen een paar stenen op de grond. Dit waren dezelfde soort stenen als uit de rivier. Alleen leek het niet alsof deze stenen er vanzelf waren beland. De stenen lagen in een halve cirkel op de grond. Elke steen had een soort van punthoek, die naar boven stond gericht. Ook waren de stenen in de aarde begraven. ‘Ze zijn er neergelegd’, sprak zijn conclusie. Hij had geen idee hoelang de stenen hier al lagen maar ze zagen er verwilderd uit. Hij bekeek ze aandachtig en wroette wat om ze uit de grond te halen. De stenen waren te glad en zaten te diep in de aarde. Hij voelde een kleine sensatie op zijn vinger. Hij keek naar zijn vingers en deze waren nat geworden. Het voelde als een dikke, natte substantie op zijn vingers, maar het zag eruit als water. Even rook hij eraan: niet bijzonder. Voorzichtig stak hij zijn tong uit om de substantie te proeven. Nieuwsgierig als hij was, kwam zijn vinger dichterbij zijn mond. Hij deed deze halfopen toen hij plotseling een tak hoorde kraken. Het kwam achter hem vandaan. Hij draaide zich met een ruk om. Een verontrustende gedachte kwam bij hem op. In de mythes uit het dorp ging het precies zoals het nu ook was gebeurd.
Vroeger
Eerder dat jaar had zijn vader met hem gezeten bij het open vuur. Zijn vader had hem de gelegenheid gegeven om alles te vragen wat hij maar wilde vragen. Het knisperent vuur gaf aangename warmte. De hemel was bedekt met sterren. Hier en daar was er een vallende ster te zien. De geur van houtskool drong intens zijn neus in. Hij keek naar zijn vader met een observerende blik. Zijn vader zat op een boomstronk; zijn hoofd steunde op zijn handen, zijn ellebogen op zijn knieën en zijn ogen gleden door het vuur. Een vastberaden, rustgevend maar verdrietig gelaat. Hij had het gevoel dat zijn vader net zo uitkeek naar dit moment als hijzelf, maar het ook moeilijk vond. Van jongs af aan was hij al nieuwsgierig geweest. Hij wilde alles weten: Hoe komen sterren in de lucht? Waar komen bomen vandaan? Wat beweegt de aarde? Hoe groeit een plant? Waarom heb je ouders? Wie zorgt voor de ouders als ze geen ouders meer hebben? Is er leven na de dood? Naarmate hij ouder werd werden zijn vragen moeilijker. In het begin waren zijn ouders erg blij met zijn nieuwsgierigheid. Ze vonden het leuk om hem van alles te leren en vertellen. Na de vermissing van zijn moeder werden de antwoorden steeds korter. Tot er op een gegeven moment alleen nog maar stilte overbleef. Nu was eindelijk het moment aangebroken waarop hij, al was het voor even, alle vragen mocht stellen die hij had. Zijn brein schoot van vraag naar vraag. Bij elke vraag bleef hij in gedachten even hangen en vroeg zich af of deze vraag geschikt was als eerste vraag. Waar was hij het meest nieuwsgierig naar? Hij dacht na over de grote vragen in het leven. Na een tijdje besloot hij dat deze vragen te groot waren om in één avond te beantwoorden. Laat staan dat er al een antwoord op gegeven kon worden. Daarom koos hij voor een praktische vraag. Één waar hij sowieso antwoord op kreeg en waarschijnlijk ook al wist welke. Toch probeerde hij: ‘Wanneer laat je mij meegaan naar het bos?’ Zijn vader antwoorde: ‘Nog niet, jongen. Ik heb je nodig in het huis en in het dorp. En sinds, nadat, nou je weet, sinds je moeder’, stamelde hij verder. In zijn ogen had hij een vochtige weerspiegeling. Zijn vader was de houthakker van het dorp. Samen met nog een aantal dappere mannen hakte hij de mooiste en grootste bomen om in het bos. Nooit mocht hij mee. Het was te gevaarlijk. Maar thuis stapelde hij wel het gekloofde hout op een kar en liepen ermee naar het dorp. Daar verkocht ze het gekloofde hout voor een schappelijke prijs. Net genoeg om voedsel te kopen. ‘Ik ben al 14, pa’, zei hij. ‘Waarom laat je me niet meegaan?’ Zijn vader zei stellig: ‘Nee, het is te gevaarlijk. Ik kan je niet veilig houden daar. Ken je de verhalen niet?’ Hij kende de verhalen wel. Eens in de zoveel tijd werden deze in het dorp verteld. Nooit had hij ze geloofd maar het had hem wel geïnteresseerd. Zijn nieuwsgierigheid heeft hem hierin nooit losgelaten. ‘Wil je het verhaal nog een keer vertellen?’ vroeg hij aan zijn vader.
Zijn vader begon: "Lang geleden leefde hier in dit dorp de familie Kraaijenoord. Het was een rijke familie met een groeiende rijkdom maar ook een groeiend aantal kinderen. Zeven kinderen in totaal. Drie zonen en vier dochters. De oudste drie werkten mee in het familiebedrijf. De andere vier, behalve de jongste, hielpen hun moeder in het huis en zorgden voor de mensen in nood. Daardoor kwam het niemand in het dorp tekort en was iedereen gelukkig. Op een dag sloeg echter het noodlot toe. De jongste dochter van de familie Kraaijenoord was verdwenen. Dagenlang kon niemand haar vinden. Na vijf dagen zoeken werd ze in het bos gevonden. Ze lag op haar rug in het midden van een halve cirkel stenen. De stenen waren bedekt met een dikke, natte substantie. Haar armen hingen naast haar lijf en haar handen waren in elkaar gevouwen. De benen lagen plat en de voeten stonden met de hielen op de grond. Ze had een wit, doorschijnend kleed om zich heen. Daaronder was ze naakt. Onder haar ogen was het gitzwart. Alsof ze dagenlang niet had geslapen en iemand haar wallen had ingekleurd met zwarte inkt. Het haar van de dochter lag in een halve cirkel om haar hoofd heen. Ze lag er verontrustend rustig en schoon bij. Behalve onder haar nagels. Daar zag je donkerbruine aarde. Ze werd gevonden door een wachter van het dorp. Deze riep meteen de dorpscommandant erbij. Die kwam, samen met de familie Kraaijenoord, aangesneld. Bij de aanblik van hun dochter barstte de moeder in tranen uit. De vader begon te vloeken en te tieren. Hij vervloekte iedereen die ook maar iets met het noodlottig einde van zijn dochter te maken had. De commandant liet ze even alleen en ging een stukje verder de rivier onderzoeken. Hij had snel door dat de stenen uit de rivier kwamen. Plotseling klonk er het kraken van een tak. Dat was het laatste wat er van de familie Kraaijenoord is vernomen. Zelfs de jongste dochter lag er niet meer. Alleen de stenen waren blijven liggen. Tot op de dag van vandaag weet niemand wat er precies met ze is gebeurd. Er zijn mensen die zeggen dat de familie een andere plek op de wereld heeft gevonden. Dat ze hun jongste dochter hebben meegenomen omdat ze niemand dit aangezicht wilden aandoen. Anderen denken dat ze er juist iets mee te maken hebben gehad. Dat ze op deze manier hun zonden wilden verhullen. Weer anderen denken dat ze zijn ontvoerd op een onverklaarbare wijze. De gekste theorieën zijn eropna gehouden. De een nog ongeloofwaardiger dan de andere. Toch hebben ze allemaal hetzelfde begin en eind; "Het noodlot van de jongste dochter en de verdwijning van de familie Kraaijenoord”.
Nu
Ik draaide bliksemsnel om. Het kraken klonk luid. Onderzoekend keek ik tussen de bomen door. Mijn gedachten gingen razendsnel. Mijn hartslag bonkte in mijn keel. Elke spier in mijn lichaam spande zich aan, klaar om weg te rennen. 'Niets te zien, ik verbeeld het me’, zei ik tegen mezelf. ‘Rustig aan, langzaam weer naar huis’. Ik bleef staan en wilde niet naar huis. Niet nu ik zo dichtbij was. De dikke substantie op mijn vinger begon te irriteren. Pas later merkte ik op dat deze zich verspreid had over mijn hele arm. Overal waar de substantie mijn huid omklede deed het pijn. Tot ik niets meer voelde.
‘Hallo? Waar ben ik?’
‘Hij is wakker, dat is fijn’, hoor ik twee stemmen zeggen. De ene stem komt mij vaag bekend voor, maar ik kan het niet plaatsen. De andere stem klinkt raar, alsof er letters van woorden vergeten zijn. Ik probeer mijn ogen te openen. Met grote moeite krijg ik één oog een klein stukje open. Al snel deed ik hem weer stijf dicht. Licht kan ik niet verdragen. Mijn hoofd tolt en mijn oren suizen. ‘Blijf maar rustig liggen’, hoor ik. ‘Je hebt een flinke smak gemaakt, je hoofd ligt open, ze hebben je moeten opereren’. Terwijl ze praat voel ik mij kalm worden. De stem klinkt als een warme deken en een dampende slok hete thee op een strenge winterdag. ‘Ik heb je gemist, Metz’, zegt haar stem. Mijn ademhaling stokt. Ik herken de stem. Ik weet wie er tegen mij praat. ‘M m mama?’, vraag ik. Een natte kus voel ik op mijn wang en een hand wordt op mijn voorhoofd gelegd. Ik ruik haar en de geuren dringen mijn neus binnen. Een gemberachtige, boomachtige geur. De geur van jonge vogeltjes in de lente, van hooikriebels in de zomer, van paddestoelen in de herfst en van haar thee in de winter. Ik voel mij gloeien en mijn lijf brandt maar ik kan het niet weerstaan om mijn armen om haar te sluiten. Mijn moeder drukt zich hard tegen mij aan, iets te hard zelfs en ik moet moeite doen om het niet uit te schreeuwen van de pijn. Toch laat ik haar niet los. Nooit meer. Een tijd later kan ik mijn ogen openen en zie ik mijn moeder naast mij zitten. We huilen, we lachen en ik wil haar van alles vragen. Waar zijn we? Welke plek is dit? Hoe kunnen wij elkaar zien? Jij was er niet meer en nu zit je naast mij in deze vreemde kamer. Deze kamer die er wit uit ziet, met een zacht bed, fluwelen dekens en ‘komt daar water uit?’ vraag ik aan mijn moeder. Ze knikt. ‘Er is hier stromend water, in elke kamer. Er is altijd licht, als je dat wilt en je kunt het hier warmer of kouder maken’. Ik geloof mijn oren niet, altijd licht? Warmer of kouder maken? Dat soort dingen regelt de natuur. Ze loopt naar een soort witte afdruk op de muur. Deze steekt een stukje uit en ze drukte erop. Plots is het donker in mijn kamer. Ik schrik en kom overeind. Het is niet helemaal donker, achter mij zie ik nog wat lichtjes in vreemde kleuren. Maar verder zien mijn ogen niks. Het licht komt, even snel als toen ze ging. Ik zie mijn moeder bij de knop staan. ‘Hoe kan dit?’ ‘Elektrische tijd’, zegt mama. ‘Dit is een andere wereld dan waar wij vandaan komen. Heb jij ook de stenen gevonden?’ Ik knik en denk terug aan de stenen. Aan het kraken van een tak, de dikke, natte substantie en de pijn die kwam tot ik niets meer voelde. Vanaf daar weet ik niet meer wat er is gebeurd. Mama vult de rest aan: ‘Die tak dat was ik. Elke dag ben ik naar de plek teruggegaan maar ik kon jullie niet meer vinden. Ik kon jullie niet meer bereiken, ik kon niet meer terug. Die substantie komt van een fabriek die haar afval heeft geloost in de rivier. Hier is de rivier al schoongemaakt, maar waarschijnlijk zijn er aantal stenen in de oude tijd beland. Niemand hier weet ervan, behalve de mensen die per ongeluk de stenen hebben aangeraakt. Ik, jij en de familie kraaijenoord. Al leven de mensen die over zijn gegaan niet meer, de klein, klein kinderen kennen het verhaal. Als de substantie is aangeraakt en er staat in deze tijd, precies op dat moment, iemand op dezelfde plek dan komt diegene naar deze tijd. Andersom is het nog niet voorgekomen. En ik schat die kans ook klein, omdat iedereen in die tijd bang is om naar die plek te gaan. Behalve jij, mijn lieve jongen. Ik wist dat jij op een dag op die plek zou zijn.
Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.
Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.