We leven in gestolen tijd, dag wijkt
voor nacht, het uur waarop
sterren waken, mensen slapen
dieren de aarde bevolken.
Zij weten niet beter dan
beschutting van schaduw,
de zoete smaak van dauw op gras
alleen nu
een maag die knort,
een vacht die klit en gewassen moet,
een web dat trilt, een prooi gevangen,
scherpe tanden met de geur van bloed.
We leven in gestolen tijd, het doven
van je stem op het einde van je zin
als je een vraag stelt maar je wil
dat ik het antwoord schuldig blijf.
Uren gaan voorbij,
ik tel ze op mijn vingers, vlecht ze in elkaar
een mandje dat ik onder het verdriet plaats,
tranen banen zich een weg doorheen de mazen.
Ik vertel je dat je niet alleen bent,
morgen zal er ook zon zijn, wat wolken
misschien zelfs regen, weet je nog
hoe het vroeger kon stormen?
En dan knik je,
weet je,
vergeet je.
Alleen nu
ben je zeker.