Bij het aanbreken van de dag sta ik klaar op het perron. Vol verwachting (komt hij op tijd vandaag?) wacht ik tot de slagbomen onder muzikale begeleiding de overweg afsluiten. De trein komt het station binnengerold.
Ik zoek mijn plekje, zo ver mogelijk achteraan, maar nooit in de laatste wagon, daar wijk ik niet van af. Ik dommel nooit meer in zoals vroeger, toen eindeloos lange nachten versmolten met langgerekte dagen. Ik laat de muziek door mijn oortjes stromen, werp een vluchtige blik op het nieuws van de dag, geniet van een licht ontbijt. Dan is het tijd om te verdwalen in mijn boek. Vroeger dansten de letters ongrijpbaar voor mijn ogen, nu vinden ze gemakkelijk de weg naar mijn bewustzijn. Ik slik de zinnen gulzig in terwijl de trein zich een weg door het landschap slingert. Sidderend en bevend rijden de minuten voorbij. Soms kijk ik even op, verwonder me over een zonsopgang, over een nieuwe dag die ontwaakt. Ik wil de tijd rekken, verder opgaan in de woordenstroom, maar daar komt de laatste halte al in zicht.
Op het werk, in het veel te fel verlichte kantoor, glijdt de tijd voorbij, altijd veel te traag, of veel te snel. Als de dag de avond kust, kan ik terug naar mijn trein. Dan maak ik tijd voor gesprekken, haak ik mijn wagonnetje vast, aan bekenden en volslagen wildvreemden. Bij gebrek aan gezelschap, kruip ik terug in mijn boek, soms doe ik even mijn ogen dicht, dan laat ik de dag rustig wegzinken. Nog voor ik het spoor bijster raak, rolt de trein mijn eindstation binnen.