We zijn gaan slapen
zonder het uit te praten,
er zijn woorden blijven kleven
in de stroperige nacht.
Donker druipen ze
de ochtend onder,
liggen grommend op de loer.
In elke hoek van de kamer
hoor ik stilte, vrees ik
de storm. Diep vanbinnen
waait het, zinnen die
geen uitweg vinden.
Ik sta op alsof ik vlucht,
met zo min mogelijk bagage
daal ik de trap af.
Met elke stap
wordt de afstand groter,
de diepte kleiner. Buiten
wordt het langzaam licht.
Ik denk aan vroeger,
toen de zomer zich eindeloos
uitrekte, even elastisch als mijn
gedachten. En ik wacht
tot straks de zon mij
wakker kust.