Veel te laat heb ik ontdekt in welke sport ik een uitblinker had kunnen zijn. Het heeft me eeuwen gekost om te achterhalen dat ik niet zo handig was met mijn voeten, maar wél goed uit de voeten kon met mijn handen, om het met een boutade te zeggen. Met dien verstande dat de bal niet te groot mocht zijn - denk aan basket - of fijnzinnig met de vingertoppen moest worden beroerd, zoals bij volleybal. Dé balsport waarin mijn kolenschoppen van handen en meterslange armen me aardig van dienst hadden kunnen zijn, is handbal. Nu nog zie ik mezelf in mijn dromen wel eens als een primaballerina om een tegenstander heen draaien, me afzetten op één been en met een machtige veersprong de bal dwars door de doelwachter keilen. Een sport die me op het lijf geschreven was. Weet ik nu. Maar toen ik jong was, wilde ik maar één ding: voetballen! Net als mijn jeugdvriend Jan Ceulemans, Belgisch recordinternational! Naast deze edelste der balsporten verzonk elke andere sport in het niets. Ik droomde van een carrière als topspits. Een Messi avant la lettre! Dollen met de tegenstrever, één-twee opzetten, scoren met een trap vanachter het steunbeen… In wezen bakte ik er niets van. Een lel geven tegen dat lompe stuk leer lukte me wel. Een been van om en bij de anderhalve meter kan een bal aardig de verte injagen. Maar dat lopen met een opgeblazen varkensblaas aan de voet kreeg ik niet onder de knie. Geen sprake van dat ik dolde met de tegenstrevers. De tegenstrevers dolden met mij.
Net als veel middelmatige voetballers belandde ik in het doel. Met mijn wiekende armen kon ik flink wat ballen uit de netten houden. Werd verondersteld. Op training lukte het me nog aardig ook. Maar al na één mislukte interventie in mijn allereerste wedstrijd werd faalangst de bepalende factor. Hoe ik ook graaide met mijn uitgerekte ledematen, ik slaagde er niet meer in een bal te stoppen. Zelfs een zacht aangespeelde terugspeelbal van een ploegmaat verdween hobbelend in de netten. Karrenvrachten doelpunten kreeg ik te slikken. Einde carrière.
Ten einde raad zocht ik mijn toevlucht tot minivoetbal. Deze variante van het edele spel wordt uitgeoefend op een pleintje, nauwelijks groter dan een badhanddoek, dat uitgerust is met doelen die tot op heuphoogte reiken. Door een lichte spreidstand uit te voeren, kon ik zomaar het hele doel bezet houden. Makkelijk zat om het netje van deze gapende mond schoon te houden. Had gekund, ware het niet dat ons hele team uit sukkels bestond. Geen voet kreeg ons ploegje aan de grond. Geen bal tegen de netten. Om ons voor een blamage te behoeden, draafde ik om de haverklap mee naar voren. Bij minivoetbal mag de keeper immers te allen tijde aan het spel deelnemen. Helaas, terwijl ik aan de overkant van het plein met opgeheven arm om een pass stond te bedelen, legden de tegenstrevers de ene na de andere bal in ons lege doel. Het régende goals! 25-0, 31-6, 29-4, 35-12, 53-3… het is maar een greep uit onze legendarische opdoffers. Na één seizoen hield ik ook het minivoetbal voor bekeken.
Op aanraden van een vriend, die mijn lengte als een voordeel zag, nam ik mijn toevlucht tot basketbal. Een jaar lang hoste ik met snerpend schoeisel over een kunststoffen speelveld. Trainen deed ik als de beesten, maar spelen mocht ik nooit. Tenzij de laatste tien seconden van de wedstrijd, als de winst al lang verzekerd was. Faalangst speelde me ook hier parten. Zelfs een simpele pass aannemen, lukte me niet zonder ongelukken. Meer dan me lief was, plooide een van mijn vingers als een harmonica in elkaar.
Eén keer overviel me een moment van overmoed. Een spannende wedstrijd. Nek aan nek. Een halve minuut voor tijd moest ik opdraven. Een speler kwam gekwetst van het veld en alle andere wisselspelers lagen reeds in de lappenmand. Mijn moment de gloire was aangebroken!
Als een pasgeboren veulen, met knikkende knieën en onvaste tred, liep ik het veld op. In de uiterste hoek van het terrein werd ik meteen aangespeeld door een ploeggenoot. De bal kwam niet op mijn vingers, maar pal in mijn handen terecht. Dat was al een succes. Maar daar stond ik dan met die opgepompte varkensblaas in mijn handen. Wat nu? Wat te doen met dat rotding?
Een impuls gaf me in de bal richting basket te keilen. Al was het maar om er gauw weer vanaf te zijn. Ik legde de bal vakkundig op mijn handpalm, boog even elegant door mijn knieën, veerde op en gooide het projectiel met kracht van me af. De bal stevende met een sierlijke boog op de basket af. Iedereen hield de adem in. “Trrrrr” klonk het luid. De ijzeren ring beefde als een riet en katapulteerde de bal terug het veld in, waar een ploegmakker het begeerde leer kon onderscheppen. Een prachtig dunkshot later was de stand 68-69 voor ons. Einde partij!
Toen ik even later, bezweet van doodsangst, het veld verliet, werd ik bestormd door de bestuursleden van onze club. Ik kromp ineen. Ik dacht dat me een flinke uitbrander te wachten stond omdat ik me weer eens een kluns had getoond. Maar nee! Men sprong me om de hals en bejubelde me alsof ik net de winnende treffer in een wereldbekermatch had gescoord!
Na die memorabele wedstrijd heb ik mijn nikes aan de wilgen gehangen. Nooit nog aan sport gedaan. Een topsporter kan maar beter op zijn hoogtepunt stoppen.