Ik hijs me in het plunje dat Marianne me net heeft aangereikt. Kleren die nog van haar vader zijn geweest: een kaki polo die te wijd voor me is waardoor de schouders afhangen, en een uitgerafelde jeansshort. Ik moet toegeven dat ik me niet helemaal comfortabel voel in mijn nieuwe outfit. Niet alleen ruiken de kleren muf; ze zijn ook vreselijk uit de tijd. Het mag duidelijk zijn dat de bermuda vijfentwintig jaar geleden zijn intrede nog niet had gedaan. De pijpen van de short bedekken slechts een fractie van mijn dijen. Omdat ik hele dunne benen heb, lijkt het daardoor alsof ik op stelten loop. Net een waadvogel. Maar wat me het minst lekker zit, is de idee dat Marianne’s vader deze kleren misschien wel droeg op het moment dat hij verongelukte. Het is wellicht een waanidee, maar die vage roestkleurig vlek op de voorkant van de polo, ter hoogte van de buik, doet me net iets te veel aan bloed denken dat in de loop der jaren is verbleekt.
Ik zet de onverkwikkelijke gedachte van me af en betreed de woonkamer. Marianne zit aan de ontbijttafel. Ze houdt haar kop koffie tussen haar handen geklemd, net onder haar neus, als een dampbadje. Ze bekijkt me van onder tot boven.
“Kijk eens aan,” zegt ze zonder een spoor van enthousiasme. “Wat zie je er beeldig uit!”
Zonder haar een blik te gunnen, zet ik me op mijn vaste plek aan de tafel. Marianne staat meteen op en steekt, als een zorgzame moeder, een snede brood voor me in de toaster. Ze blijft naast het toestel staan wachten en kijkt me de hele tijd aan zonder ook maar iéts te zeggen. Ik weet ook niet waarover ik het met haar zou kunnen hebben, waardoor de stilte al gauw drukkend wordt. Het enige geluid wat te horen is, is het zachte gefluit van het gedroogd snot dat in mijn neus hangt te vibreren.
Marianne reikt me een velletje keukenpapier aan. Terwijl ik mijn neus snuit, neemt zij de toast uit het apparaat en legt hem op mijn bord. Ik smeer een laagje vegemite uit over de bruingebakken korst en neem een hap.
“Wat zijn je plannen voor vandaag?” vraagt Marianne.
Het harde stuk brood blijft in mijn mondhoek haperen. Ik moet mijn vingers aanwenden om het naar binnen te werken. Ik voel me een sukkel.
“Nou?”
“Werk zoeken,” antwoord ik met volle mond.
“Zo. Waar dan?”
“Op een andere boot?” Mijn antwoord klinkt eerder als een vraag.
“Denk jij zomaar ergens anders aan de slag te kunnen in de haven?” snuift ze. “Geloof jij dat die kerels niet met elkaar overleggen? Je kunt er van op aan dat iedereen in de haven reeds is ingelicht. Wie wil er nou een klaploper als jij aan boord?”
Ik slik mijn hap door en staar voor me uit, terwijl ik van mijn koffie nip. Ze blijft me nog even zitten aankijken en staat dan op.
“Nou, ik wens je geluk,” zegt ze. “En maak nou een beetje voort. We moeten dadelijk de deur uit.”
Ze begint de tafel alvast af te ruimen. Ik haast me om die harde smakeloze korst door mijn keel te krijgen.
Op weg naar beneden is de sfeer te snijden. Terwijl we op de lift staan te wachten, maakt ze me duidelijk dat ze er op staat dat ik tegen vanavond een nieuw baantje heb. Ze drukt erop dat ze me wel uit de nood wil helpen, maar dat ze geen geld in me kan blijven pompen. Ik hoor een echo klinken van vader en moeder.
In de lift heeft ze het nog even over Xavier. Ze herhaalt wat ze gisteren al zei: dat ze er van overtuigd is dat ik me in mijn ongeluk stort als ik met hem blijf optrekken. Ik heb geen idee waarom ze zo op hem gebeten is, maar tracht haar gerust te stellen door te zeggen dat de kans uitermate klein is dat we elkaar nog tegen het lijf lopen. We hebben niks afgesproken en Sydney is zó groot...
Ze trekt mijn woorden in twijfel.
“Wie je wilt zien, zie je nooit, en wie je niet wilt zien, loop je om de haverklap tegen het lijf,” zegt ze.
Ze keert zich naar de deur die elk moment kan opengaan. Ik draai verveeld met mijn ogen, maar ze heeft het gemerkt.
“Kijk eens, Boris, je kunt nu wel het kind uithangen,” zegt ze, “maar als jij de verantwoordelijkheid niet neemt over jezelf, moet iemand anders het doen. Nou, dan ben ik dat maar. Zit ik niks mee in. Maar dan sta ik erop dat je met die gozer geen contact meer hebt. Vergeet niet dat hij er de oorzaak van is dat je al na één dag je baantje kwijt bent. Jij bent geen partij voor zulke kerels, jongen. Je bent veel te naïef.”
We verlaten de lift. Nog voor we de straat oplopen, heeft ze haar mobieltje uit haar tas gegrist. Het is de eerste keer sinds we samenzijn dat ik haar haar telefoon zie gebruiken.
Op de stoep wil ik afscheid van haar nemen, maar ze doet me teken dat ik even moet wachten. Tegen haast supersonische snelheid tokkelt ze een berichtje in op haar mobieltje. Ik vraag me af aan wie het gericht is.
Pas nadat de sms verzonden is, verleent ze nog even wat aandacht aan me. Ze geeft me een klapzoen op mijn wang en strijkt met haar hand de haren van mijn voorhoofd. Ik trek geërgerd mijn hoofd weg. Ze lacht gemeen.
“Nou, tot vanavond dan?” zegt ze. “Ga je voorzichtig zijn?”
Ik haal achteloos mijn schouders op. Ze kijkt me minzaam aan.
“Wees nou niet boos op me,” zegt ze. “Ik tracht je enkel maar te helpen.”
Ze werpt een blik op het display van haar mobieltje.
“Maar ik moet nu gaan. Tot vanavond?” Ze loopt gehaast verder.
Ik sla de straat in waarlangs ik naar de haven loop, maar bedenk me halverwege. De woorden van Marianne zijn in mijn achterhoofd blijven hangen. Als het klopt wat ze zei dat die kerels aan de haven elkaar inlichten, is de kans klein dat ik nog aan de slag kan op een boot. Misschien kan ik maar beter elders mijn licht opsteken.
Ik maak rechtsomkeert en doorkruis de stad. Al na een halfuur loopt het zweet me van de slapen en is de polo die ik van Marianne heb gekregen doorweekt. Het is broeierig heet in de stad en overal heerst een zenuwslopende drukte. Ik heb het gevoel dat ik onzichtbaar ben. Mensen doemen voor me op, lopen me tegen het lijf, snijden me de pas af… Niemand lijkt me op te merken. Ik ben als een wolk die even voor de zon schuift en in een oogwenk weer is verdwenen.
De hele tijd loop ik rond te kijken waar ik mijn diensten zou kunnen aanbieden, maar ik heb geen idee wat ik kan doen. Moet ik een slager binnenlopen en hem vragen of ik een koe mag uitbenen! Of een bakker verzoeken om zijn beslag te maken! Ik heb nergens ervaring in en mijn handen staan verkeerd.
Hoe langer mijn tocht duurt, hoe heviger ik er naar verlang om Sydney te verlaten. Ik zou meteen naar Newcastle vluchten als ik kon, weg uit Sydney, weg van Marianne. Alleen kan ik het niet maken mijn laptop achter te laten, net zo min als mijn koffer. Ik ben gebonden aan deze stad zo lang niet alles weer terecht is.
Na een uur of drie doelloos rondlopen, besluit ik het op te geven. Er zit niets anders op dan toch nog een keer mijn kans te wagen in de haven. Al is het om het dek te schrobben van een olietanker.
Helaas blijkt de haven onvindbaar. Ik heb zo’n afstand afgelegd en ben zoveel straten in- en uitgelopen, dat ik mijn weg niet meer terugvind.
Ik ga dus maar een willekeurige richting uit, in de hoop de haven te vinden. Maar iedere keer wanneer ik denk de weg gevonden te hebben, blijk ik weer op een plek uit te komen waar ik nooit eerder ben geweest. En intussen wordt het alsmaar later en raak ik meer en meer gedesoriënteerd.
Om even tot mezelf te komen, zet ik me neer op een bank in een park en sluit mijn ogen. Door me visueel af te sluiten van de drukte, hoop ik mezelf weer bij elkaar te krijgen.
De wereld rond me lijkt van me af te drijven als een ijsschots. Langzaam vervaagt het geluid en raak ik in een andere dimensie. Maar na enkele minuten krijg ik plots het onbehaaglijke gevoel bespied te worden. Ik open mijn ogen en zie een eind van me vandaan een man naar me staan kijken. Spiedend. Mijn eerste reactie is een vluchtreflex. Ik voel me niet veilig in deze grote stad. Maar wanneer ik de man beter bekijk, merk ik dat hij over een flinke bos krullen beschikt en een grijze sik ter grootte van een veldmuis. Meteen veer ik overeind. “Hey!” roep ik met opgestoken arm.
Ik loop op hem toe, maar hij keert zich onmiddellijk van me af en loopt weg.
“Jan! Wacht!” roep ik.
Hij blikt even over zijn schouder en versnelt zijn pas. Omdat ik hem deze keer niet uit het oog wil verliezen, begin ik achter hem aan te hollen. Ik schuw daarbij niet mensen, die me in de weg lopen, genadeloos opzij te duwen. Maar ook hij is intussen beginnen te rennen. Als twee gekken hollen we door de straten. Hij soepel, als een getrainde atleet. Ik houterig, met mijn lange magere benen en dunne armen die uitslaan als molenwieken.
Wanneer ik hem een drukke straat zie inslaan, vrees ik dat ik hem kwijt zal raken en begin ik nog wat sneller te rennen. Als ik enkele seconden later de hoek omsla, zie ik hem heel in de verte lopen. Het lijkt wel alsof hij plots vleugels heeft gekregen.
“Jan!” roep ik zo luid ik kan.
Mijn stem galmt door de straat. Mensen blijven staan en kijken naar me om. Maar niet Jan. Hij blijft gehaast door lopen, alsof de duivel hem op de hielen zit. Ik versnel nogmaals, maar hoe hard ik ook hol, ik slaag er niet in hem bij te benen.
Na een helse tocht door de stad voel ik plots een verkoelende bries in mijn gezicht slaan. Voor me doemt de enorme stalen boogbrug op die de baai van Sydney overspant en de noordelijke regio met het centrum verbindt. Dit stalen gevaarte met een lengte van 1149 meter en een boogspan van 503 meter is een icoon van de stad.
Jan zie ik nergens meer, maar hij is er toch maar mooi in geslaagd me naar de haven te loodsen. Het zet me aan het denken. Wat als hij met zijn verstoppertje spelen nu eens de beste bedoelingen heeft? In de zin van engelbewaarder? Hij weet dat ik zo onervaren ben als een welpje van een dag en kent Sydney door en door. Misschien wil hij geen contact met me om me niet voor de voeten te lopen, maar wil hij er zijn wanneer het fout dreigt te lopen. Hij weet dat ik los wil komen van mijn ouders; van de leidende hand. Wellicht wil hij me niet beletten om op eigen benen te staan.
Terwijl ik loop na te denken, druipend van het zweet, wordt mijn aandacht getrokken door de boten die aangemeerd liggen. Ik zal mijn kans maar wagen.
Op de eerste boot schrobt een matroos zich het vel van zijn handen. Zijn gezicht vormt een pijnlijk grimas, en het zweet loopt in beken van zijn voorhoofd. Op de tweede boot staat een kapitein tegen een matroos uit te varen. Het speeksel spat hem met kladden uit de mond en de matroos rolt zich op als een egel. Ik wend mijn blik af van het tafereel en loop verder. De derde boot is helemaal verlaten op een gigantische meeuw na, die op het dak van de brug zijn frustraties van zich af zit te schreeuwen. Op de vierde boot tref ik een man die net de loopplank komt afgedaald. Ik schraap al mijn moed bij elkaar en spreek hem aan. Ik vraag hem of hij werk voor me heeft. Zonder me een blik te gunnen, zegt hij: “Nope” en loopt door.
Er bekruipt me een gevoel van moedeloosheid.
Ik zet me neer op een bolder en kijk naar het deinende water. Het lijkt me aan te trekken en maakt een gedachte in me los. Een plan. Wat als ik Jan nu eens aan een test zou onderwerpen? Als ik nu eens voorwendde zinnens te zijn me voorover te laten vallen? Van de hoge kade het water in? Zou hij me behoeden voor een fatale duik?
Ik besluit de proef op de som te nemen en buig me gevaarlijk ver over de kaderand. Ik kijk naar het water dat onder me doorstroomt en merk dat mijn kop wordt vervormd door het deinende water. Dat smalle, dansende hoofd lijkt iedere keer uit mijn lijf te floepen om daarna weer terug te keren.
Ik schuif langzaam naar voren, tot ik nog slechts mijn evenwicht weet te bewaren door me met een hand aan de bolder vast te klampen. Ik hoef dat koude stuk ijzer maar los te laten en duik de diepte in. Waar blijft hij nu? Mijn klamme vingers lossen stilaan hun greep op de bolder. Ik voel me wankelen… maar dan hoor ik de verlossende haastige voetstappen mijn richting uitkomen. Ik kijk verheugd op, maar tref geen Jan Byttebier aan. Wel Xavier, die op me komt afgestormd als een soldaat die vastbesloten is op z’n eentje de vijandelijke linies te doorbreken. Ik hijs me gauw terug op de bolder.
“Here you are!” hijgt hij. “I was looking for you!”
Onbevreesd voor de diepte zet hij zich naast me neer op de rand van de kade. Zijn tengere onderbenen, die uit de brede pijpen van zijn bermuda priemen, bengelen als lianen boven het water. Zijn slippers weet hij slechts aan zijn voeten te houden door zijn tenen omhoog te krullen.
Hij kijkt schuin naar me op met een dichtgeknepen oog om het te beschermen tegen de zon en vraagt me wat ik hier zo alleen zit te doen. Ik haal mijn schouders op en vertel hem dat ik zonder geld zit en er niet in slaag een nieuwe job te vinden.
“Then I have good news for you!” zegt hij.
Hij trekt zijn benen op en keert zich in kleermakerszit naar me toe. Hij balanceert daarbij vervaarlijk op de rand van de afgrond. Ik voel een kriebel in mijn buik.
“I found us a new job!” snuift hij fier.
Ik kijk hem ongelovig aan.
Met een gloed van waanzin in zijn ogen vertelt hij me dat hij er in geslaagd is een baantje voor ons beiden te versieren op een groot zeilschip. Hij wijst het me aan. Het ligt wat verderop aangemeerd aan de kade. Een pracht van een driemaster die zo uit een piratenfilm weggekaapt lijkt.
“Come, let’s take a look,” wenkt hij me. Hij veert overeind en gaat me voor.
Samen lopen we naar het schip toe dat de naam ‘Soren Larsen’ draagt. Het is een juweel van een vaartuig, maar echt warmlopen doe ik niet. Ik heb geen zin meer om me te laten afsnauwen door de bemanning van zo’n walvisvaarder. Xavier lacht mijn bezorgdheid weg. Hij vertelt me dat dit schip een heel ander objectief heeft. Niks geen walvissen spotten. Niks geen bemanning die je de stuipen op het lijf jaagt. Op dit schip, bezweert hij me, gaat het er helemaal anders aan toe. Als ik hem vraag hoe hij dat zo zeker weet, antwoordt hij dat de kapitein een alleraardigste man is die er op staat dat de hele crew met respect wordt behandeld, óók de groentjes.
Nu mijn interesse is gewekt, vraag ik hem welk “objectief” het schip dan wel heeft. Hij vertelt me dat het cruises onderneemt naar Gold Coast. Mijn hart springt op. Gold Coast - heb ik geleerd van Jan Byttebier - is de naam van een hele bijzondere stad aan de oostkust van Australië. Met zijn woelige nachtleven en bruisende casino’s zou ze de vergelijking met Las Vegas moeiteloos doorstaan. Bovendien - vertelt Xavier me - krioelt het er de hele dag door van de meisjes in monokini. En alsof dat nog niet genoeg is, paraderen er ook nog eens oogverblindende vrouwelijke parkeerwachters door de straten. In gouden bikini’s! Ik bekijk hem ongelovig, maar hij verzekert me dat het waar is. Dat ze even bekend zijn als de scheve toren van Pisa of de Eifeltoren van Parijs.
Ik fleur helemaal op. Als hij de waarheid spreekt, is Gold Coast het paradijs op aarde! Het hof van Eden! De uitgelezen plek om alle sores te vergeten!
Ik vraag hem wanneer we vertrekken. Overmorgen, zegt hij. Wanneer we terugkomen, weet hij zelf niet. Hij schat de termijn op enkele weken.
“So… that means we have a deal?” vraagt hij.
Ik knik instemmend. Daarop geeft hij me zo’n geweldige klap op mijn rug dat ik me aan hem moet vastklampen om niet tussen wal en schip te belanden.
Om ons hernieuwde bondgenootschap te bezegelen, nodigt hij me uit om een biertje te drinken. Hij betaalt.
We verlaten de haven en duiken de eerste de beste pub in die we tegenkomen. P.J. O’Brien’s. De kroeg is nog maar pas open en er is nog weinig volk. Op de barman na een stelletje toeristen dat in een hoekje met elkaar zitten te smoezen. Het hele interieur ruikt nog naar detergent van de schoonmaak, maar verder is het er best gezellig. Veel houtwerk en massa’s decoratieve elementen, waaronder oude flessen whisky, talrijke spiegels met opschrift, schotels, wandklokken, kistjes, tot zelfs een rode elektrische gitaar die prominent aan de wand hangt.
Er zijn aparte boxen en verhoogjes die afgebakend zijn met houten balustrades en waarop enkele tafeltjes en stoelen staan. We nemen plaats aan een klein rond tafeltje in zo’n box. De vloer is er bekleed met turquoisekleurig vast tapijt met een wit terugkerend design.
Ik laat me door Xavier een Guinness aansmeren hoewel ik dat bier nooit heb gedronken. Hij verzekert me dat dit het lekkerste bier ter wereld is. Ik ben benieuwd.
Wanneer onze glazen ons worden voorgezet, trek ik grote ogen van verbazing. Is dit bier?! Het lijkt wel alsof we elk een glas koude koffie met drab voorgeschoteld krijgen. Het onderste gedeelte van de drank is pikzwart. Het bovenste deel is donkerbruin van kleur en hangt over en weer te schommelen als een dikke olielaag op zee. Heel langzaam trekt deze laag op om een dunne schuimlaag te vormen. Xavier tikt zijn glas tegen het mijne aan en neemt een slok. Voor ik drink, ruik ik eerst even aan het bier. Het heeft een vreemde geur. Ik zet het glas aan mijn lippen en neem een teug. De smaak is zo raar dat ik de barman er van verdenk nagelaten te hebben de leiding te spoelen. Maar Xavier blijkt het superlekker te vinden. Hij smakt met zijn lippen en draait verlekkerd met zijn ogen.
Wanneer hij een tijd later voorstelt een tweede Guinness te bestellen, opteer ik voor een cider.
We brengen de hele middag samen door. Xavier betaalt de rekening, maar we gooien het op een akkoordje dat ik hem een deel terug betaal zodra ik mijn eerste gage heb ontvangen.
Tegen de avond keer ik terug naar de flat van Marianne. Ik heb alweer de hele dag zo goed als niets gegeten en voel me door de alcohol loom in mijn benen. Een copieuze maaltijd zou me goed doen. Ik ben benieuwd wat Marianne deze keer voor me heeft klaargemaakt.
Net als de vorige dag staat ze me na het aanbellen op te wachten wanneer ik boven uit de lift stap. Ze lijkt blij me te zien en oogt ontspannen. Helemaal anders dan vanmorgen toen ze kregelig was en onredelijk.
“Hi, sweety!” begroet ze met zwoele stem. Ze slaat haar armen om me heen en drukt me uit alle macht tegen zich aan. Ze perst de lucht uit mijn longen en loodst me binnen. Daar volgt een eerste teleurstelling. In tegenstelling tot de vorige avond staat de tafel niet gedekt en hangt er geen heerlijke braadlucht in de flat. Is de kick er nu al af? Of slaat de krenterigheid toe? Hoe dan ook hoop ik dat ik geen verbrande boterham met vegemite te eten krijg als avondmaal. Dat overleef ik niet.
“Sorry dat ik vanmorgen een beetje kort van stof was,” zegt ze. “Ik durf wel eens last te hebben van een ochtendhumeur. Dat weet ik van mezelf. Ik hoop dat je me dat niet kwalijk neemt. Kun je ’t me vergeven?”
Ik haal mijn schouders op en knik. “Tuurlijk,” zeg ik.
“Da’s lief van je. Ik vreesde al dat je boos op me was. Anyway, om het weer goed te maken, wil ik je vanavond eens extra verwennen.”
Ik kijk haar verrast aan. Hoe bedoelt ze? Heeft ze nog een standje achter de hand dat ik niet ken? Een extra bijlage van de kamasutra? Ik hoop dat het niet te veel energie vergt. Ik ben kapot!
“Ik had je graag willen verrassen met een etentje,” verduidelijkt ze. “Ik weet hier wat verderop een leuk adresje waar je héérlijk kunt dineren voor een zacht prijsje. Zin?”
Ik wil niet de indruk wekken dat ik misbruik van haar vrijgevigheid wil maken, maar zo’n genereus voorstel kan ik niet afslaan.
“Als je het niet erg vindt om me voor te schieten,” zeg ik voor de vorm.
“Ik betáál, Boris!” stelt ze met nadruk.
Ze geeft me een kus op mijn mond en duwt haar tong tussen mijn lippen, maar haast meteen trekt ze zich terug. Als een reu aan de kont van een teefje snuffelt ze aan mijn laadklep.
“Heb jij gedronken?” vraagt ze.
“Ja, een paar ciders.”
“Met welk geld?” Er klinkt argwaan door in haar stem. Ik voel me rood aanlopen.
“Een kerel trakteerde me,” is het beste wat ik kan verzinnen.
“Welke kerel?”
“Een kerel met wie ik overmorgen aan de slag ga op mijn nieuwe job.”
Haar ogen lichten op. “Heb jij een nieuwe job? Far out! What kind of a job?”
“Op een zeilschip,” antwoord ik.
Haar gezicht betrekt. “Not with that Xavier-guy, I hope?” bromt ze.
“Nee,” zeg ik gauw.
Haar blik schiet over en weer van mijn ene oog naar mijn andere om te peilen of ik lieg.
Ik vertel haar dat het schip cruises onderneemt van Sydney naar Gold Coast en terug.
Ze bekijkt me onderzoekend.
“Ben je zeker?” vraagt ze.
Ze zegt zich niet te kunnen herinneren dat er zeilschepen voeren van Sydney naar Gold Coast. Ik kan haar niet zeggen waar ik mijn informatie vandaan heb, maar blijf bij mijn standpunt.
Wanneer ze overtuigd is, vraagt ze me wanneer we vertrekken. “Overmorgen,” zeg ik. En wanneer ik terug zal zijn. Als ik antwoord: “Over enkele weken” blijft ze me een paar tellen strak staan aankijken, maar wendt zich dan van me af en blijft met licht gekromde rug naar me toegekeerd staan. Even later keert ze zich plots weer naar me toe en kijkt me vernietigend aan.
“Hoe kun je me dit aandoen?” bijt ze me toe. “Na alles wat ik voor je heb gedaan! Weet je wel hoe ik me voel? Heb je enig idee? Ik voel me gebruikt, Boris! Gebruikt!”
Tot mijn verbazing zij haar wangen nat van het wenen. Ik begrijp niet wat er gebeurt. En het houdt niet op.
“Realiseer jij je wel wat je allemaal aan me te danken hebt?” vraagt ze. “Wat zou er met je zijn gebeurd indien ik je niet had geïnviteerd om mee te gaan naar die opera? Heb je daar al eens bij stilgestaan? Ik heb je uit de goot gehaald, Boris! Je had niets! Alles heb je aan me te danken! Ik heb je onderdak verschaft, je gevoed, gekleed, goede raad gegeven. Ik was als een moeder voor je! En nou krijg ik dit!”
Ik sta haar met open mond aan te staren. Ik begrijp er niets van. Vanmorgen zei ze nog dat ze niet voor me kon blijven zorgen; dat ik dringend werk moest zoeken… Nu slaat ze een heel andere toon aan.
“Je wilde toch dat ik werk zou zoeken,” stamel ik.
Ze kijkt me door haar waterogen aan. “Je begrijpt er echt niks van, hé!” zegt ze. “Heb jij enig idee hoe het voelt om altijd alleen te zijn? Alleen eten, alleen slapen, alleen opstaan… elke dag opnieuw. Nooit eens iemand om je frustraties tegen te luchten. Nooit iemand die je een hart onder de riem steekt als je het even niet meer ziet zitten… I’m fed up with it! Do you understand?”
Ik weet niet wat te zeggen of te doen. Wat wil ze? Dat ik haar troost?
Ze droogt haar tranen en snuit uitvoerig haar neus. Daarna kijkt ze me weer aan.
“Je hebt nog ontzettend veel te leren, Boris,” zegt ze op mildere toon. “Dat is niet jouw schuld. Je bent nog jong en onervaren. Bovendien denk ik dat je veel te beschermend bent opgevoed. Maar je staat nu op je eigen benen. Je bent een nieuw pad ingeslagen. Je moet nu leren omgaan met de echte wereld. Leren dat je niet zomaar dingen kunt doen zonder rekening te houden met de gevoelens van anderen. Dus, Boris… alsjeblieft… doe het niet. Laat me niet alleen. Please…”
Ze ziet er plots vreselijk uit. Haar make-up is uitgelopen van het wenen. Zwarte lijnen zigzaggen over haar wangen. De huid rond haar ogen is rood en dik. Ik kan niet ontkennen dat ik met haar te doen heb, maar als ik denk aan Gold Coast; aan de jonge meisjes in monokini; aan de parkeerwachtsters in gouden bikini; aan de zwoele nachten; het plezier met Xavier... Moet ik dat allemaal opgeven voor haar?
“Het spijt me, maar ik kan niet meer terug,” zeg ik.
“Why?” dot ze huilerig.
“Omdat… omdat ik al een contract heb getekend,” lieg ik.
Het is de enige uitvlucht die ik kan verzinnen. Ze kijkt me een tijdlang verward aan en recht dan vastberaden haar rug.
“Okay. If that’s the way you want it!” bijt ze me toe.
Ze draait zich met een ruk om en zet koers naar de slaapkamer. Even later krijg ik een deken naar mijn hoofd gekeild.
“Je mag vannacht op de bank slapen,” snauwt ze me toe.
Het volgende ogenblik slaat ze de deur achter zich dicht met een klap die het hele gebouw op zijn grondvesten doet daveren. Ik blijf verslagen achter. Ik kan nauwelijks vatten wat er net is gebeurd. Het lijkt onwezenlijk. Een halve week geleden wisten we niet af van elkaars bestaan. Nu hebben we ruzie alsof we al jaren een stel zijn en zij zich bedrogen voelt.
Met het deken als een toga om mijn schouder, zet ik me neer op de bank en staar verslagen voor me uit. Hoewel mijn maag grommelt als een beer en het nog erg vroeg is, zie ik geen andere mogelijkheid dan gauw in te slapen.