Tot ziens, Marianne (deel 13)

6 jun 2016 · 21 keer gelezen · 0 keer geliket

Ik hijs me uit bed als Lazarus uit zijn graf: stijf, lijkbleek en graatmager. Maar waar Lazarus herboren was, voel ik me alsof ik enkel nog hoef te sterven om dood te zijn. Mijn hoofd lijkt gekneld te zitten tussen een bankschroef en mijn maag zit scheef in mijn lijf.

Marianne blijft nog even liggen, zegt ze. Zij heeft alle tijd. Zij hoeft vandaag niet te werken. Ik wel. En - o, mijn god - wat was ze vannacht weer onvermoeibaar. Nadat ze urenlang de ziel uit haar lijf had gedanst, had ze nog zoveel energie over dat ze haast niet kon wachten tot we thuis waren om me te bespringen. De hele weg huiswaarts hing ze aan mijn arm alsof ze me nooit meer los zou laten. En eens op de flat scheurde ze mijn hemd haast van mijn lijf. Als ik het goed heb geteld, heeft ze vier keer de hele buurt bij elkaar geschreeuwd voor ze eindelijk voldaan was en bereid me te laten slapen. Soms vraag ik me af op welk middel ze loopt.

 

De douche is verkwikkend, maar lang niet toereikend om de misselijkheid uit mijn lijf te spoelen. Dat hoofd blijft maar bonzen, en die maag wil maar niet op haar plaats gaan zitten. Ik voel me ellendig. En dat met een lange boottocht in het vooruitzicht. Ik hoop dat de zee niet te woelig is, anders overleef ik het niet.

 

Met slepende voeten begeef ik me naar de woonkamer. Marianne heeft intussen de ontbijttafel klaargezet. De lucht siddert boven de toaster. Lief van haar.

Ik laat me op mijn stoel ploffen en slaak een diepe zucht. Marianne bekijkt me vanonder haar wenkbrauwen terwijl ze de pot vegemite op tafel zet. Mijn hemel, wat ziet ze er monter uit! Fris als een hoentje! Hoe doet ze het toch om die alcohol zo makkelijk te verteren. Het lijkt geen vat op haar te hebben. Ik zou haar willen aanraden haar lichaam na haar dood af te staan aan de wetenschap. Dat metabolisme van haar is volstrekt uniek. Anatomen zouden wel eens voor vreemde verrassingen kunnen komen te staan als ze haar ingewanden ontleden. Een nieuwe kijk op het functioneren van het menselijk lichaam is gegarandeerd.

  “Klaar voor de grote dag?” vraagt ze.

  “Ik had toch liever een paar uur langer geslapen,” brom ik. Mijn stembanden lijken van schuurpapier.

  “Ach, een jongen van jouw leeftijd kan wel wat hebben,” doet ze luchtig. “Je overleeft het wel. Neem alvast een slok van je koffie. Dat zal je opkikkeren.”

Ik vraag haar of ze in het bezit is van alka seltzer. Ze haalt een doosje voor me uit de kast en laat een tablet in een glas water plonzen.

Terwijl ze de toast uit het apparaat haalt, kijk ik toe hoe het tablet een bruisende dans uitvoert en langzaam oplost.

 

  “Hoe ben je eigenlijk achter de naam van het schip gekomen?” vraag ik nadat ik het medicijn heb opgedronken en met de rug van mijn hand mijn mond droogveeg.

  “Welk schip?”

  “Het schip waarmee we straks naar Gold Coast varen. De Soren Larsen.”

Ze reageert verwonderd. “Hoe bedoel je? Ik wist helemaal niet hoe dat schip heette!”

Ik bekijk haar vernietigend en wijs haar er op dat ze de naam tijdens ons etentje heeft vernoemd. Ze haalt haar schouders op en zegt dat ze het bewuste zeilschip in dat geval misschien ooit aangemeerd heeft zien liggen en onbewust de naam heeft opgeslagen. Ik speur naar een blos op haar wangen, maar ofwel kan ze staalhard liegen, ofwel kent ze geen schaamte. Of ze vertelt de waarheid. Ik geef haar het voordeel van de twijfel.

  “Hier. Eet nou maar,” zegt ze. Ze schuift me de pot vegemite toe.

Ik schroef het deksel los en werp een blik op de inhoud. De geur alleen al doet me kokhalzen.

  “Ik ga geen hap door mijn keel krijgen,” zeg ik.

  “Nou, dan vrees ik dat je een probleem hebt,” antwoordt ze. “Als je met een nuchtere maag op een boot gaat zitten, kots je gegarandeerd je lijf uit! Daar hoeft de zee niet eens woelig voor te zijn.”

Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat ze leedvermaak heeft. Ik vraag me af of ze me misschien met opzet de hele nacht heeft afgemat en vol alcohol gegoten. Als dat zo is, vind ik het een rotstreek van haar.

  “Sjonge jonge, wat was dat een heerlijke nacht,” zegt ze plots.

Ik kijk haar aan. Ze glundert bij de herinnering.

  “Ik heb me in geen eeuwen zo vermaakt,” gaat ze verder. “Was ik jou maar wat jaartjes vroeger tegen het lijf gelopen. Het klikt zo verdomd goed tussen ons.”

Ik bekijk haar monsterend. Meent ze wat ze zegt of neemt ze me in de maling? Een paar jaar geleden was ik nog een puber. Wat zeg ik? Een kind!

Ik neem een hap van mijn droge toast en begin te kauwen. Het is net of ik op een stuk karton aan het bijten ben. Mijn mond is droog als kurk. Gelukkig is er de koffie. Ik neem een slok, laat hem in mijn mond vermengen met het brood en slik de hap door. Maar mijn maag gaat onmiddellijk in het verweer. Ik voel mijn slokdarm samentrekken, drie vier keer, tot de hele brok terug in mijn mond wordt gestuwd. De smaak van de gal doet me kokhalzen, maar ik durf niet anders dan de hap weer door te slikken. Ik wil in geen geval met een lege maag op het schip verschijnen. Ik neem de waarschuwing van Marianne ernstig.

Ik neem een tweede hap van mijn toast en kauw snuivend. Mijn maag gaat tekeer als een vis in een emmer bleekwater. Dit gaat verkeerd. Ik kan echt niet verder eten of ik kots de tafel onder. De signalen van binnenuit zijn duidelijk genoeg.

De hap die ik in mijn mond heb, spoel ik nog door met koffie, maar daar laat ik het bij. De rest van de toast leg ik op mijn bord en schuif het van me af.

  “Wat nou? Heb je al genoeg?” vraagt Marianne. “Smaakt het je niet?”

  “Het zou me misschien smaken indien je wat lekkers had om op de toast te smeren,” brom ik.

Ze zucht. “Oké. Ik beloof je dat ik wat anders voor je zal voorzien tegen de tijd dat je terug bent.”

Ik bekijk haar vanonder mijn zware oogleden. Denkt ze echt dat ik terugkom? Is ze zo naïef? Ik voel haast medelijden met haar.

Ze staat op van haar stoel. “Nou, in ieder geval, als je niks meer gaat eten, kan ik net zo goed afruimen,” zegt ze.

Ze haalt alles van de tafel. Zelf begeef ik me naar de slaapkamer en zoek mijn spullen bij elkaar. Of wat daarvoor moet doorgaan. Buiten een paar geleende kledingstukken van Marianne’s vader, een gekregen tandenborstel, een oude kam en mijn mobieltje bezit ik zo goed als niets meer. Ik ben een schooier.

 

Ik prop alles in mijn rugtas en ga de woonkamer in. Marianne staat me bij de voordeur op te wachten om me uitgeleide te doen. Het lijkt wel alsof ze niet snel genoeg van me af kan zijn.

  “Ga je voorzichtig zijn?” vraagt ze, terwijl ze door mijn haar strijkt.

Ik trek mijn hoofd weg en knik.

  “Nou… tot ziens dan,” zegt ze. “Laat af en toe eens wat van je horen. Je hebt nou toch een mobieltje.”

Ze opent de deur voor me.

  “Bedankt voor alles,” zeg ik, terwijl ik langs haar heen loop.

  “Graag gedaan,” glimlacht ze.

Ze neemt me bij de arm, trekt me naar zich toe en geeft me een zoen. Vluchtig. Niet zo’n zoen die je iemand geeft waarvan je weet dat je hem of haar in geen tijden meer zult zien, zo’n zoen die alle emoties die je zit te verbijten in één klap openbaart. Een dergelijke zoen is het niet. Meer een klapzoen. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat ze mijn vertrek niet ernstig neemt. Jammer voor haar. Ze zou beter trachten te wennen aan de idee.

 

Ik loop naar de lift en druk op de knop. Terwijl ik sta te wachten hoor ik de deur van haar flat achter me dichtklappen. Ik kijk om en voel een lichte teleurstelling. Ik had verwacht dat ze tot de laatste nanoseconde zou blijven staan, met tranen in de ogen, smekend om nog wat langer te blijven. Niets daarvan. Het is een afscheid in mineur. En het maakt de smaak van de overwinning minder zoet.

 

Ik stap beneden uit de lift en verlaat het gebouw. Amper heb ik een voet op de stoep gezet of ik hoor een stem boven me roepen: “Bye, Boris!”

Ik richt mijn blik omhoog en zie Marianne door het venster leunen, op bijna identieke wijze als Marilyn Monroe op de poster die op haar flat hangt. Ze zwaait met haar hand en lacht.

  “Have fun!” roept ze. Ze werpt me een kushandje toe.

Ik weet niet hoe te reageren en loop gauw door. Het is me allemaal te vreemd.

 

Op de kade is nog geen levende ziel te bespeuren. Het is ook nog erg vroeg. Het leger toeristen ligt nog te soezen of zit ergens aan tafel een copieus ontbijt te nuttigen. Over goed een halfuur zullen de deuren van de hotels worden opengezet en zal de stad overspoeld worden door horden vakantiegangers met fototoestellen op de buik of selfie sticks in de hand. Het is me opgevallen dat Sydney door Aziaten bezet gebied lijkt. Er hebben hier meer mensen spleetogen dan olifanten een slurf.

 

Ik loop tot bij het schip dat ons naar Gold Coast zal brengen en merk dat er weinig bedrijvigheid heerst. Geen mens te bespeuren. Omdat ik me allesbehalve lekker voel, besluit ik me op een bolder neer te zetten. Even de ogen sluiten kan wonderen doen. Ik wacht overigens liever op Xavier om aan boord te gaan. Hij is een stuk zelfverzekerder dan ik. Ik laat me graag door hem op sleeptouw nemen.

 

Ik neem plaats op een grote aanlegpaal, even verwijderd van het schip, en verberg mijn hoofd in mijn handen. Mijn hoofdpijn begint af te nemen - met dank aan de medicatie - maar mijn maag onderneemt nog steeds verwoede pogingen om zich binnenstebuiten te keren. Ik heb zin om mijn vinger in mijn keel duwen. Zou ik het durven?

Ik open mijn mond en reik met mijn vingertop naar mijn huig.

  “Borieseuh!” klinkt het op dat moment achter me.

Ik trek mijn vinger terug en kijk om. Xavier staat me met een brede glimlach aan te kijken.

  “Ready to go on board?” vraagt hij handenwringend.

Zijn frisheid steekt me de ogen uit.

Ik krabbel moeizaam overeind en gooi mijn rugtas over mijn schouder. Hij gaat me voor naar het prachtige schip dat aan de kade ligt te blinken als een diamant in de zon. Ik slenter een beetje moedeloos achter hem aan en voel me duizelen. Het lijkt wel alsof ik al zeeziek ben nog voor ik een voet op het schip heb gezet.

 

Xavier is verheugd over het feit dat we als eersten aan boord zijn. Dat laat ons toe de beste slaapplaatsen uit te kiezen, zegt hij. Hij neemt de bovenste etage van een stapelbed in. Ik wil met het onderste gedeelte genoegen nemen, maar dat raadt hij me af. Hij adviseert me het hoge gedeelte van het naburige bed te kiezen, zodat we elkaar kunnen zien wanneer we praten.

Ik hijs me het wankele laddertje op en laat me op het bed vallen. Xavier blijft rechtop zitten en laat zijn benen afhangen. Onophoudelijk wiebelt hij met zijn stengels over en weer. De ene keer simultaan, dan weer ongelijkmatig. De ene keer van voren naar achteren. De andere keer van links naar rechts. Het constante gewiebel maakt me nog misselijker dan ik al was. Ik draai me op mijn andere zijde en sluit mijn ogen. Hoewel Xavier voortdurend tegen me praat, voel ik me stilaan indommelen.

 

Ik word uit mijn hazenslaapje gewekt door een luid gestommel. De vaste crew, die gelijktijdig aan boord komt, doet dit behoorlijk luidruchtig. Ik richt me op en rek me uit. Mijn oogleden lijken elk honderd kilo te wegen.

Ik kruip slaapdronken van het laddertje en volg Xavier. Aan dek worden we hartelijk begroet door Matthew, die ons voorstelt aan de andere matrozen. Allemaal goedlachse kerels die één opvallend kenmerk gemeen hebben. Stuk voor stuk hebben ze een kleine tatoeage op de binnenkant van hun pols in de vorm van een anker. Doet me denken aan het registratienummer dat gevangenen op hun onderarm kregen in Duitse concentratiekampen.

De kapitein is eveneens gearriveerd, maar schenkt niet de minste aandacht aan ons. Lijkt niet erg netjes van hem, maar alles bij elkaar gaat het hier heel wat anders aan toe dan op de walvisvaarder, waar we werden behandeld als slaven op een Romeins galei.

 

Terwijl de crew het schip in orde brengt om af te varen, verzamelen op de kade steeds meer toeristen die de trip naar Gold Coast zullen ondernemen. Ik hoor een mengelmoes aan talen: Frans, Duits, Engels, Japans, Spaans en nog wat jargon dat ik niet thuis kan brengen.

 

Iets voor acht mogen de passagiers aan boord komen en wordt de motor gestart. Ik moet helpen bij het losmaken van de trossen, een klusje dat ik ondertussen al voldoende beheers om geen figuur te slaan. Xavier wordt meegetroond door een matroos. Hij krijgt een andere taak toebedeeld. Ik voel me verweesd zonder hem in de buurt.

 

Nadat ik de touwen heb binnengehaald, maakt het schip zich los van de kade. De boegschroef doet het water tussen wal en schip borrelen alsof het kookt. Langzaam zet de Soren Larsen koers richting zee. Dit zou een onvergetelijk moment moeten zijn, ware het niet dat waar ik voor gevreesd had gebeurt. Amper zijn we vertrokken of het koude zweet breekt me uit. Het deinen van het schip maakt dat mijn maag samentrekt als een hartspier. Ik voel me steeds misselijker worden en slik onophoudelijk om mijn braaksel binnen te houden. Het mag niet baten. Net op tijd buig ik mijn bovenlichaam over de reling om de hele inhoud van mijn maag in zee te lozen. De vissen kunnen er hun voordeel mee doen.

Wanneer ik me weer opricht, voel ik me opgelucht. Nu de rotzooi uit mijn lijf is, kan het herstel een aanvang nemen.

 

Ik ga op zoek naar Xavier, maar word aangesproken door een man in wijde gebloemde bermuda, rode sportschoenen en witte sokken. Zijn ontblote buik staat rond als deze van een hoogzwangere dame en hij heeft hangtieten. Sommige mensen kennen geen schaamte. Hij vraagt me of ik een foto van hem wil nemen met de skyline van Sydney op de achtergrond. Hij duwt me zijn camera in mijn handen en gaat met zijn brede behaarde rug tegen de reling staan leunen, waardoor hij een aanzienlijk deel van zijn geliefde skyline bedekt.

Nadat ik heb afgedrukt, geef ik hem het fototoestel terug en wil verdergaan, maar hij klampt me aan. Hij vraagt me waar ik vandaan kom. Ik zeg hem dat ik uit België kom.

  “Belgium… ” doet hij nadenkend. “Ain’t that the capital of Brussels?”

Daarop steekt hij een vette poot naar mij uit en vertrouwt me vol trots toe dat hij “an American citizen” is. Alsof ik dat nog niet doorhad. Ik druk zijn hand, die klef is als een brok ossenvet, en wil verder gaan, maar hij laat me niet los. Hij staat erop dat ik verneem dat hij en zijn vrouw een rondreis maken door Australië. Als ik onwillekeurig rondkijk om te zien waar zijn eega dan wel is, voegt hij er aan toe dat ze niet aan boord is omdat ze vaarangst heeft.

  “She don’t mind flying, but you can’t get her on a boat,” klinkt het. “Not even wild horses could drag her!”

Ik meen hem te vragen of ze nakomt met het vliegtuig, maar bedenk me. Wat kan mij zijn vrouw schelen.

Ik onttrek mijn hand aan zijn vette klauw en praat hem aan dat ik dringend op het voordek word verwacht. Hij loopt heen, zich aan alles vastklampend wat in zijn buurt komt in een poging dat zware lijf overeind te houden.

 

Net wanneer ik bij het voordek aankom, bereiken we Shark Island, het kleine eilandje dat zich midden in de baai bevindt. Vrijwel meteen voel ik de wind aantrekken, alsof er een reuzenventilator in gang wordt gezet, en schakelt het leven aan dek in een hogere versnelling. De crew maakt zich klaar om de zeilen te hijsen. Ik kijk toe hoe een bemanningslid zich op blote voeten langs een netwerk aan touwen omhoog hijst, als een aap die het gewend is in bomen te klimmen. Eens boven ontrolt hij, balancerend op een dwarstouw, één na één de zeilen. Onze taak is de touwen aantrekken, zodat de zeilen strak komen te staan. Zodra dat gebeurd is, wordt de motor uitgezet en treedt een betrekkelijke stilte in, het rustgevende

schuimen van het zeewater daargelaten.

(foto)

 

Statig klieft de sneeuwwitte boeg van de schoener door het donkere sop. Met een hand om een touw geslagen sta ik voor me uit te turen, terwijl de boeg van het schip rustig op en neer deint. Mijn misselijkheid heb ik net op tijd overwonnen om een heerlijke gelukzaligheid te ervaren. Het voelt alsof ik mijn oude “ik” achter me laat en koers zet naar een volstrekt nieuw leven! Vaarwel, Marianne! Vaarwel meisje met het rode haar! Ik laat jullie! Over enkele dagen meren we aan in Gold Coast, waar het vrouwelijk schoon voor het rapen zal liggen! Zoeken jullie het hier zelf maar uit! En - o, ja - mochten jullie in het bezit komen van mijn laptop en mijn hele garderobe, dan mogen jullie de hele rotzooi houden! Het kan me gestolen worden!

 

Langzaam vaart de indrukwekkende tweemaster de baai uit. Voor ons strekt zich nu de omvangrijkste watermassa ter wereld uit: de Grote Oceaan. Met zijn 165,2 miljoen km⊃2; is ze veruit de grootste oceaan op aarde. En tevens de diepste. Ik werp een blik achter me en zie de hoge torengebouwen van Sydney steeds kleiner worden. Een extreem gevoel van welbehagen overvalt me. Gold Coast, here we come!

Echter… net wanneer mijn extase een hoogtepunt bereikt, schiet een deel van de vaste crew weer in actie. Er worden bevelen geschreeuwd en touwen losgemaakt. Even later gaan we overstag en beginnen een grote cirkel te beschrijven. Ik kijk verbaasd toe hoe we langzaam maar zeker de baai weer invaren. Paniek overvalt me en ik ga op zoek naar de Fransman, mijn steun en toeverlaat. Misschien heeft hij een idee wat er aan de hand is.

  “Xavier, we are going back!” roep ik hem al van ver toe.

Hij reageert vreemd. Wil me nauwelijks aankijken.

  “Do you know what’s happening?” vraag ik.

Hij kijkt me met een doffe blik aan en zegt droog, met één vertwijfeld opwippende schouder: “Maybe the skipper forgot to kiss his wife goodbye!”

Ik sta hem onderzoekend aan te kijken. Hij houdt zich serieus, maar in zijn ogen speelt een fonkeling. En dan barst hij plots in lachen uit, een hoog en irritant geluid als het klokken van een kalkoen. Hij legt vriendschappelijk een arm om mijn schouders, en vertelt me dat het zeilschip Soren Larsen sinds járen enkel nog dienst doet als rondvaartschip. Het verlaat nimmer nog de baai van Sydney. Het opzet is: toeristen een idee geven van hoe het er destijds op zeilschepen aan toe ging. Tot vijf keer per dag wordt er uitgevaren, afhankelijk van het aantal belangstellenden dat zich aanbiedt.

Ik sla zijn arm van mijn schouders en wend me woedend van hem af. Schreeuwend vraag ik waarom hij me heeft wijsgemaakt dat we naar Gold Coast voeren. Laconiek antwoordt hij dat het de enige manier was om zeker te zijn dat ik het baantje zou aanvaarden. Ik vind het een ridicuul antwoord en loop boos van hem weg.

 

Als we even later de haven binnenvaren en aanmeren, heb ik zin om weg te vluchten, maar ik weet niet waar naartoe. Waar kan ik heen? Marianne? Dat zou het ultieme gezichtsverlies betekenen. Een hostel? Zo lang ik geen gage heb ontvangen kan ik me niks veroorloven. En om een gage te ontvangen moet ik eerst hebben gewerkt …

Noodgedwongen blijf ik aan boord. Een uur later zijn we alweer weg.

 

Vier tochten doen we vandaag. Telkens een nieuwe lading toeristen. Een rondje door de immense baai, zeilen hijsen, even tot aan het zeegat, overstag gaan en weer terug. Het grote avontuur is plots ver weg. Geen zeiltocht van weken. Geen meisjes in gouden bikini’s die ons staan op te wachten als met bloemenkransen getooide deernen op Hawaï. Niets van dat alles! Ik ben bruusk uit mijn droom gewekt en sta weer met beide voeten in de realiteit.

 

Nadat de trossen voor de laatste keer zijn vastgelegd, wil ik meteen het forecastle induiken. Ik voel me uitgeput en hoop wat slaap in te halen, maar dat wordt me niet gegund. Ik krijg een zwabber in mijn handen geduwd. De twee laagste in rang rest nog één belangrijke taak: het dek schrobben. Ik baal. Dat doet ook Xavier, maar om een andere reden dan ik. Op een groot podium tegenover het Opera House is een live concert aan de gang. Hij wil graag zo snel mogelijk een kijkje gaan nemen, maar ook dat zal even moeten wachten.

 

Xavier neemt achterdek en bakboord voor zijn rekening. Ik voordek en stuurboord. Hoewel ik een bloedhekel heb aan poetsen, ga ik er stevig tegenaan. Ik wil deze klus in geen tijd geklaard hebben.

 

Al na een paar minuten loopt het zweet me in de ogen. Ik recht mijn rug en wrijf mijn voorhoofd droog met de mouwen van mijn hemd. Terwijl ik op de steel van mijn zwabber leun, laat ik mijn blik over de massa dwalen die op het plein is samengedromd om de muziekgroep aan het werk te zien. Al gauw wordt mijn aandacht getrokken door een opvallende figuur die zich een weg baant door de menigte. Ik kijk nader toe en ontwaar een weelderige hoop krullen, massieve bakkebaarden, een forse snor en dito sik. Alsof ik de hemelpoort uitnodigend heb zien opengaan, gooi ik mijn zwabber aan de kant en haast me de loopbrug over. Ik weet haast zeker dat het Jan Byttebier betreft! In dat geval wil ik hem niet laten ontsnappen.

 

Op de kade kijk ik met uitgestoken nek voor me uit. De invallende duisternis en het feit dat ik nu op gelijke hoogte sta met Jan maakt het me moeilijk hem te lokaliseren. Ik maak van mijn niet geringe lichaamslengte gebruik om over de hoofden van de massa heen te kijken. Na enkele seconden krijg ik zijn wilde haardos terug in het vizier.

  “Jan!” roep ik zo luid ik kan, maar de muziek overstemt me.

Ik maak gebruik van mijn lange armen om me een weg te banen door de mensenmassa, als een verdwaalde toerist die zich door een oerwoud wurmt. Het komt me op een hoop kwade blikken en gevloek te staan, maar ik zet door.

 

Wanneer ik me aan de andere kant van de massa uit het dikke pak werk, is Jan al een heel eind de hoofdstraat ingelopen.

  “Jan!” keel ik. Mijn huig trilt als een snaar.

Het mag niet baten. Zonder om te kijken loopt hij verder. Ik begin te hollen, maar lang voor ik bij hem ben, slaat hij een straat in. Wanneer ik even later hetzelfde doe, zie ik niemand meer. De straat is verlaten.

Ik loop verward verder en bemerk een eind verderop, in een flauw lichtschijnsel dat uit een smalle steeg valt, een schaduw die zich aftekent op de straatstenen. Menende dat Jan zich daar schuilhoudt, sluip ik behoedzaam naderbij. Maar hoe meer ik hem nader, hoe kleiner de schaduw wordt, alsof iemand zich zachtjes van me verwijdert.

Ik houd halt op de hoek van de steeg en druk me met mijn rug tegen de muur. Heel voorzichtig werp ik een blik in het nauwe straatje. De schaduw is verdwenen en er is geen levende ziel te bespeuren.

Ik loop het steegje in en kom uit op een klein binnenplaatsje dat wordt verlicht door het schijnsel van een enkele lantaarn. Van Jan geen spoor, maar achter één van de twee deuren, die uitgeven op het besloten plaatsje, hoor ik een zacht gestommel klinken. Ik sluip op mijn tenen naderbij, maar voel mijn haren overeind komen wanneer ik een angstaanjagend gerochel hoor opstijgen. Als even later de deur met een ijzingwekkend geknars wordt opengeduwd, ben ik zo bevangen met angst dat ik me ijlings uit de voeten maak.

 

Terug in de bredere straat verberg me ik me in het duistere portaal van een gebouw. Niet veel later hoor ik slepende voetstappen naderbij komen. Op de straatstenen tekent zich opnieuw een dreigende schaduw af. Ik durf me niet meer te bewegen en houd mijn adem in. Mijn hart gaat tekeer als een op hol geslagen horloge. Langzaam komt een gedrongen gedaante mijn gezichtsveld ingewandeld en houdt halt, pal voor mij. Ik druk me met mijn rug tegen de muur en huiver. De gestalte kijkt om zich heen en lijkt te snuffelen, als een dier dat het geurspoor van een prooi heeft waargenomen. Een ogenblik meen ik dat ik ontdekt ben, maar net wanneer mijn zenuwen het dreigen te begeven, zet de gedaante zich weer in beweging en loopt de straat uit.

 

Ik wacht tot de voetstappen volledig zijn uitgestorven, en verlaat het donkere portaal. Maar nog terwijl ik sta te bekomen van de schrik, voel ik hoe een hand op mijn schouder wordt gelegd. Ik schrik me een ongeluk en draai me vliegensvlug om. Tot mijn verbazing is het Marianne die voor me staat.

  “Marianne? Wa… wat doe jij hier?” stamel ik.

  “Ik zocht je,” antwoordt ze.

Ze kijkt me minzaam aan en strijkt teder met haar vingers langs mijn wang.

  “Is alles goed met je? Je ziet eruit alsof je net een spook hebt gezien.”

  “Hoe wist je dat ik terug was in Sydney?” vraag ik.

Ze glimlacht.

  “Ik wist toch dat jullie niet naar Gold Coast zouden varen,” zegt ze. “Dacht je nou echt dat ik mijn licht niet was gaan opsteken. Ik wist heus wel dat jullie rondjes zouden varen.”

  “Vandaar dat je de naam van het schip kende!” roep ik uit.

Ze slaat betrapt haar ogen neer.

  “Waarom heb je me dat dan niet gezegd?” bijt ik haar toe.

  “Lieve Boris, ik wilde niet degene zijn die je droom verpeste. Ik dacht: ik haal hem vanavond wel op. Alleen… toen ik daarnet tot aan de kade liep, bleek je niet meer aan boord te zijn. Een gozer die het dek stond te schrobben wist me te zeggen dat je weggelopen was. Ik had niet de indruk dat ie het prettig vond. Hij had er duidelijk de pest in. Nou, ik ben dan maar naar je op zoek gegaan. En kijk! Ik heb je gevonden.”

Ik sta haar aan te kijken als een Bosjesman die een wiskundig vraagstuk voorgeschoteld krijgt.

  “Nou, wat denk je, ga je mee?” vraagt ze.

Ik twijfel even, maar besef dat ingaan op haar verzoek een uitgelezen kans is om mijn gezichtsverlies te beperken.

Ze haakt haar arm in de mijne. Samen gaan we op pad.

 

Foto: ©photosuus

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

6 jun 2016 · 21 keer gelezen · 0 keer geliket