Tot ziens, Marianne (deel 15)

2 jul 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Tegen de tijd dat Marianne thuiskomt, heb ik de fotoalbums weer netjes weggeborgen. Ik zit op de bank en veer overeind wanneer ze binnenkomt. Ik tracht niets te laten merken van het wantrouwen dat in me woekert. Ik weet niet hoe ik het aan boord moet leggen om haar met mijn ontdekking te confronteren. Dus stel ik het liever nog even uit.

“Hey, lieverd! Hoe was je dag?” vraagt ze.

Ze omhelst me alsof we elkaar een eeuwigheid niet hebben gezien. Met haar zweterige lijf plakt ze zich tegen me aan. Ik weet niet of ze vanmorgen parfum heeft aangebracht, maar zo ja, dan is het spul uitgewerkt. Er dringt zich een penetrante zweetgeur aan me op.

Na wel een minuut maakt ze zich van me los en bekijkt me onderzoekend.

“Heb je een leuke dag gehad?” vraagt ze.

“Gaat wel,” zeg ik.

Ik denk dat ik er prima in slaag mijn onrust te verbergen, maar ofwel schiet mijn acteertalent tekort, ofwel staan haar tentakels op scherp. Ze voelt dadelijk dat er wat schort.

“Boris? Wat is er?” vraagt ze, me aankijkend zoals alleen zij dat kan, met priemende ogen die tot diep in mijn ziel lijken te boren.

“Niks,” zeg ik.

“Waarom staan je ogen dan zo raar?”

Zonder er erg in te hebben, werp ik een blik in de spiegel die naast me aan de muur hangt. Ik zie mijn bleke kop zich inspannen om achteloosheid voor te wenden. Zodra ik dat merk, voel ik me ongemakkelijk worden en loop ik rood aan. Meteen sluipt er argwaan in haar blik.

“Boris! Wat scheelt er?” dringt ze aan. “Ik heb liever dat je ’t rechtuit tegen me zegt als je ergens mee zit.”

Ze blijft me aanstaren met die mooie blauwe ogen die me doorboren als laserstralen. Ik tracht verbazing voor te wenden, maar voel mijn wangen gloeien. Een goede acteur ben ik nooit geweest. Ook thuis viel ik altijd meteen door de mand. Als ik wat had mispeuterd en vader of moeder me het vuur aan de schenen legden, slaagde ik er nooit in mijn onschuld langer dan een halve minuut vol te houden. Ook nu voel ik mijn vastberadenheid dadelijk aan het wankelen gaan.

“Kom op, vertel het me,” dringt ze aan. “Wat scheelt er?”

Ze neemt me bij de arm en laat me niet meer los.

“Heb jij ooit een vaste relatie gehad?” hoor ik mezelf vragen.

Haar voorhoofdsspieren spannen zich op, waardoor tussen haar wenkbrauwen een diepe verticale rimpel wordt gevormd.

“Waarom wil je dat weten?” vraagt ze.

“Gewoon… ik vroeg het me af.”

“Wat bedoel je precies met een vaste relatie? Of ik ooit verloofd ben geweest?”

“Of gehuwd.”

“Nou, daar kan ik dan duidelijk over zijn: geen van beiden. Maar als je me vraagt of ik de hele tijd single ben geweest… dat natuurlijk ook niet. Ik heb wel enkele mannen gekend, de ene al wat langer dan de andere. Maar tot een duurzame relatie is het nooit gekomen.”

“Waarom niet?” vraag ik.

“Kijk eens,” zegt ze, “om tot een duurzame relatie te komen moet je de ideale man vinden. En om de ideale man te vinden, moet je geluk hebben. Verdomd veel geluk. Nou, dat geluk heb ik nog niet gehad. Klaar.”

Ze veegt denkbeeldige stofjes van de tafel.

“Was Jan dan niet de juiste persoon?” vraag ik.

Mijn ogen peilen naar haar reactie. Ik verwacht dat ze zal schrikken, of op z’n minst blijk zal geven van ongemakkelijkheid. Maar daar is niets van aan. Ze kijkt me aan met een guitige blik en vraagt: “Welke Jan? Jan de mosselman?”

Haar antwoord wordt gevolgd door een oorverdovende lach, waarbij ze haar hoofd in haar nek gooit. Ik dek mijn oren af met mijn handen en verbijt mijn ergernis.

Wanneer ze merkt dat ik niet gediend ben van haar grap, houdt ze abrupt op met lachen en kijkt me monsterend aan. Bezorgd, lijkt het wel.

“Boris, wat is er nou met je?” vraagt ze. “Wat is er aan de hand?”

“Waarom antwoord je niet op mijn vraag?” wil ik weten.

“Welke vraag?”

“Of Jan niet de juiste was.”

“Maar welke Jan bedoel je dan?”

“Jan Byttebier.”

“Jan Bitterbier? Wie is dat?”

“Byttebier!” verbeter ik haar kribbig.

“Hè, doe nou toch niet zo vervelend. Wie is Jan Byttebier? Hoor ik die man te kennen?”

“Ik dacht het wel.”

“Hoe dan?”

“Komaan, zeg, geef het toch gewoon toe!”

“Maar wat wil je dan dat ik toegeef, Boris?” Ze gooit haar beide handen in de lucht. “Godallemachtig! Wat is dit? Waar stuur je nou op aan? Zeg het me! Hoe kan ik toegeven een man te kennen waarvan ik tot een minuut geleden het bestaan niet afwist?!”

“Hoe verklaar je dan dat ik jullie samen op een foto heb gezien?” gooi ik eruit.

Mijn woorden slaan in als een bom. De klanken die uit haar luchtpijp opborrelen, sterven op haar lippen, terwijl ze me verbijsterd aankijkt. Ik voel een zekere trots in me opwellen. In een dispuut delf ik meestal het onderspit, maar deze keer niet. Dat ik er in slaag haar in het nauw te drijven, maakt een gevoel van triomf in me los. Maar dat gevoel krijgt meteen een knauw wanneer ze streng, en met voor de borst gevouwen armen opmerkt: “Zo! Heb jij tussen mijn foto’s zitten neuzen?”

Ik voel me betrapt en ben niet zo bijdehand als zij. Waar zij zich als een rat met één welgemikte sprong uit het nauw weet te bevrijden, ben ik eerder een wezel die in een hoekje kruipt. Ik zie geen andere mogelijkheid dan toe te geven dat ik heb zitten rondneuzen.

“Nou, dan moet je me deze Bitterbier maar eens aanwijzen,” zegt ze op een manier die er geen twijfel over laat bestaan dat ze “not amused” is. “Wil jij de albums even halen? Ik neem aan dat je weet waar je ze kunt vinden.”

Met haar sarcasme weet ze mijn laatste restje zelfvertrouwen feilloos aan flarden te hakken.

Ze laat zich met een plof op de bank vallen en slaat haar armen en benen afwachten over elkaar. Ik slof naar de commode, als een tot de galg veroordeelde moordenaar die zelf zijn touw moet strikken, haal de albums tevoorschijn en leg de hele stapel voor haar op het lage salontafeltje. Ik zet me naast haar op de bank, maar laat een ruimte van wel dertig centimeter tussen ons. Een veiligheidsmarge.

Ik vis het album waarin ik de bewuste foto heb aangetroffen uit de stapel en leg het op mijn schoot. Terwijl ik één na één de bladen omsla, kijkt Marianne zijdelings mee. Ze helt daarvoor lichtjes over in mijn richting, wat ik aanvoel als een dreiging.

Zodra ik de bewuste foto aantref, draai ik het album naar haar toe en wijs Jan Byttebier aan. Ze buigt zich over het album en kijkt nauwlettend toe, alsof ze op een oude klasfoto een vergeten schoolvriendinnetje tracht te herkennen.

“Who the hell is that?” hoor ik haar murmelen. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes om haar blik te verscherpen en richt zich dan plots op.

“O, yeah! I remember that bloke!” zegt ze.

Het klinkt zo ongecompliceerd dat het me in de war brengt. Ik had verwacht dat ze overdonderd zou zijn door het bewijs. Dat ze schoorvoetend zou dienen toe te geven dat ze Jan Byttebier kende. In plaats daarvan lijkt ze opgelucht te zijn.

“Deze man ken ik inderdaad,” knikt ze overtuigend. “Met hem heb ik een eeuwigheid geleden een kortstondige relatie gehad. Nou, ja, een ‘relatie’… dat is wel een heel beladen woord voor een wat lang uitgevallen one night stand. Ik denk dat we een keer of twee de lakens hebben gedeeld. Hooguit drie. Ik had hem ontmoet op een huwelijksfeest. Ik voelde me die avond erg alleen. Al mijn vriendinnen hadden een vriendje. Eén was al gehuwd, een tweede trouwde die avond. Ik was de enige van het kransje vriendinnen die nog geen relatie had gehad. Ik voelde me een beetje down...”

Ze kijkt naar de foto en wijst op Jan.

“Maar toen zag ik hem plots komen binnenwandelen, rustig, als een cowboy in een saloon. Hij liet zijn blik rondgaan en kwam, zodra hij me had gespot, recht op me toegestapt. Ik zat hem gebiologeerd aan te kijken. Ik vond hem niet aantrekkelijk, maar hij had iets dat me intrigeerde. Misschien was het zijn outfit – hij was zowat de enige die geen pak aanhad – misschien zijn blik, ik weet het niet.”

Ze kijkt dromerig voor zich uit, alsof ze het allemaal even terug beleeft. Ik wacht. Na een paar seconden gaat ze verder.

“Hij kwam naast me zitten. ‘Hi’, zei hij. Ik dacht dat hij familie was van de bruid of de bruidegom. Wist ik veel. Dat leek me logisch. Maar hij fluisterde me toe dat hij niks met de zaak te maken had. Hij verklapte me dat hij geregeld op huwelijksfeesten binnenliep omdat daar gratis drank te krijgen was en er zelden iemand wantrouwig was, omdat iedereen er sowieso van uitgaat dat je bij de andere familie behoort. Dat vond ik hilarisch! Je moet maar op het idee komen! En het dan ook nog eens durven uit te voeren. Ik bewonderde zijn lef. Nou… om een lang verhaal kort te maken… wellicht meer omdat de drank en mijn hunker naar een vriendje me minder kieskeurig maakten, dan dat ik dacht dat hij de ware wel eens kon zijn… én omdat ik geen zin had om die nacht alweer alleen te slapen, vroeg ik hem na afloop van het feest of hij zin had om mee naar mijn flat te gaan. Het laat zich raden dat hij zich dat geen twee keer liet vragen. Welke man zou zo’n aanbod afslaan? Nou… we deelden die nacht de lakens. Ik voelde me er gewéldig bij. Eindelijk had ik ook een vriend en hoefde ik niet meer met rode wangen van jaloezie het gepoch van mijn vriendinnen te aanhoren. Dácht ik. Helaas… toen ik ’s anderendaags wakker werd en hem naast me in mijn bed zag liggen, werd mijn droom meteen aan flarden geslagen. Hij lag met open mond te kwijlen. Het hele hoofdkussen was doorweekt. Bovendien zweette hij als een rund en stonk hij uit zijn bek en al zijn poriën. Ik was vies van hem en hopte gauw het bed uit, voor hij zich misschien weer op mij wilde storten. Toen hij wat later wakker werd, had ik me al gedoucht en zat ik aangekleed op de bank. Ik trachtte me van hem af te maken, maar dat lukte niet. Het was zondag en blijkbaar had ik hem verteld dat ik van de hele dag niets te doen had. Hij bleef de hele dag op mijn flat. En alsof dat niet erg genoeg was, bleef hij de volgende nacht ook nog eens slapen. Hij wilde met me vrijen. Ik walgde van hem, maar liet hem begaan. Ik durfde niet te weigeren, maar voelde me zo vies… Pas de volgende dag kreeg ik hem de deur uit. Maar enkele dagen later stond hij hier opnieuw. Toen heb ik hem rechtuit gezegd dat onze relatie geen toekomst had. Hij leek het te begrijpen en droop af. Maar de volgende maanden bleef hij me stalken. Met brieven. En soms stond hij me beneden aan de deur op te wachten. Ik heb hem nooit meer binnengelaten. Na een tijdje is het gestopt, omdat hij naar Brisbane verhuisde. Niks te vroeg...”

Plots kijkt ze me strak aan.

“Maar wat heeft deze gozer met jouw Bitterbier te maken?” vraagt ze.

“Dit IS Jan Byttebier,” zeg ik afgemeten.

Ze kijkt me diep in de ogen, als om te peilen of ik ernstig ben, en barst dan in lachen uit.

“Welnee, gekkerd!” hinnikt ze. “Dit is Davy! Davy Matthews.”

Ik bekijk haar argwanend.

“Wat? Geloof je me niet?”

“Ik zeg je dat dit Jan Byttebier is,” herhaal ik.

“Maar nee! Waar haal je dat nou? Dit is Davy Matthews! Ik heb zijn brieven nog ergens liggen. Ik kan ze je laten zien als je wilt.”

Ze staat op en begeeft zich naar de commode. Even later komt ze aanzetten met een stapeltje handgeschreven brieven. Ze steekt ze me toe. Ik lees diagonaal enkele flarden van zinnen. Een hoop klagelijk gefleem dat ik niet in overeenstemming kan brengen met de attitude van de wereldse Jan Byttebier. Vreemd dat hij zich zo zou hebben laten gaan. Maar verliefdheid doet rare dingen met een mens, heb ik van horen zeggen.

Ik kijk onderaan de brief en kan uit de handtekening duidelijk de naam Dave Matthews opmaken. Ze heeft dus niet gelogen. Maar de kans bestaat nog wel dat Jan zich van een pseudoniem heeft bediend.

“Ben je overtuigd?” vraagt ze.

“Wie zegt dat Davy Matthews zijn echte naam was?” werp ik op.

Ze kijkt me even vol ongeloof aan en lacht dan haar huig bloot.

“Lieve Boris, wat ben jij toch een vreemde jongen,” hinnikt ze. “Waarom zou Davy zich van een valse naam bedienen? Dat is toch al te gek!”

Ze ziet dat ik mij niet laat overtuigen en komt vlak tegen me aanzitten. Ze plakt zich haast aan me. Ik vind het vervelend, want ze stinkt nog steeds naar zweet, maar durf niet op te schuiven. Wel merk ik dat ze plots heel lief is en stiller gaat praten. Als een psycholoog tegen een patiënt die een voorzichtige aanpak vereist.

“Laat ons nou eens even alles op een rijtje zetten,” zegt ze, “zodat we dit misverstand kunnen uitklaren. Jij denkt dus dat de man op de foto Jan Bitterbier is?”

“Byttebier!” verbeter ik haar kribbig.

“Oké, Byttebier. Waarom denk je dat dat zo is?

“Omdat...”

“Ja?”

“Omdat hij hetzelfde krulhaar heeft, dezelfde sik, dezelfde oogopslag…”

“Oké,” zegt ze rustig. “Maar die Bitterbier… is hij een Belg?”

“Tuurlijk.”

“Dat weet je zeker? Sprak hij Engels met je of Nederlands?”

“Nederlands.”

“Vloeiend? Zonder accent?”

Ik tracht me de stem van Jan voor de geest te halen. Sprak hij met een accent? Niet voor zover ik me kan herinneren. Hij leek me een native speaker te zijn. Had zelfs een Antwerpse tongval, naar ik meen.

“Zonder accent.” zeg ik.

“Nou… dan weet ik wel zeker dat je met een lookalike te maken moet hebben gehad,” verzekert ze me. “Davy Matthews is namelijk zo Australisch als een kangoeroe!”

Ze lacht haar schaterende lach. Ik staar voor me uit, niet wetende wat ik moet denken. Ik weet niet meer wie ik moet geloven… mezelf of haar.

“Lieve Boris,” zegt ze.

Ze streelt me teder over mijn haren. Ik trek mijn hoofd weg, maar doe dit minder beslist dan normaal. De twijfel heeft me in zijn macht. Stel dat ze gelijk heeft. Dat er inderdaad een dubbelganger van Jan rondloopt in Sydney, dat ik al de hele tijd achter de verkeerde man loop aan te hollen! Het zou verklaren waarom hij telkens de benen neemt. Maar wie was dan de man die bij mijn vertrek in de luchthaven naar me stond te wuiven? Ik weet niet meer wat ik moet denken. Ben ik gek aan het worden? Was ik te dronken toen ik met Jan aan de bar zat? Of ben ik het slachtoffer van een sadistisch spel?

Ik voel de ogen van Marianne op me branden en kijk haar aan. Wat schuilt er in haar blik? Oprechtheid of cynisme? Het ene moment geloof ik rotsvast in haar eerlijkheid, het volgende moment word ik lamgeslagen door wantrouwen. IK WEET HET NIET MEER!

“Gaat het?” vraagt ze.

Ik kijk haar star aan en antwoord niet. Ze neemt mijn hand tussen de hare en wrijft zachtjes over de rug.

“Wil je wat meer over die Jan Bitterbier vertellen?” vraagt ze. “Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat hij érg belangrijk voor je is.”

Ik kijk haar wantrouwig aan. Waarom vraagt ze dat? Welk belang heeft ze erbij dat ik over hem vertel? Schiet ze er iets mee op? Of ik?

Ze merkt dat ik aarzel en vraagt: “Waar en wanneer heb je hem ontmoet?”

Ik blijf me hullen in stilzwijgen, maar ze houdt niet af. Terwijl ze onophoudelijk over de rug van mijn hand streelt om me te bedaren, blijft ze me aanmoedigen om haar over Jan te vertellen. En plots borrelen de woorden in me op.

“Ik heb hem ontmoet op mijn afscheidsborrel,” begin ik aarzelend. De eerste zin komt nog moeizaam, maar langzaam raak ik op gang.

“De jongens die ik had uitgenodigd op mijn drink moesten allemaal elders zijn die avond,” ga ik verder. “Enkel mijn ouders daagden op, maar daar had ik geen zin in. Ze kwamen zich toch maar verkneukelen in mijn ellende. Toen ze weer weg waren, sprak hij me aan. Hij zat al een hele tijd aan de toog en had gemerkt dat ik me ellendig voelde. Ik vond hem eerst een beetje raar. Vreemd uiterlijk en zo. Maar hij was zo vriendelijk en begripvol dat het al na een paar minuten aanvoelde alsof ik hem al jaren kende. We hebben urenlang gepraat. Bleek dat hij al tientallen keren in Australië was geweest. Hij kon er heel wat over vertellen. Deed dat ook. En hij gaf me goede raad. Later op de avond - ’s nachts eigenlijk - toen het café zijn deuren sloot, zijn onze wegen gescheiden. Ik ben naar huis gegaan. Ik liep op wolkjes. Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel dat ik naar waarde werd geschat; dat ik een vriend had. Dat was nieuw voor me. Ik had nooit vriendjes. Zelfs op school slaagde ik er nooit in aansluiting te vinden bij andere jongens. Ik stond altijd alleen op de speelplaats, terwijl de andere jongens zich amuseerden. Soms was ik het mikpunt van hun spot.”

Ik stok en staar met doffe blik in een ver verleden.

“En met Jan dacht je een vriend te hebben gevonden?” hoor ik Marianne vragen.

Ik kom langzaam weer tot mezelf en knik bevestigend.

“Ja,” zeg ik. “Dat dacht ik, al voelde ik de volgende morgen al twijfel knagen. Ik vroeg me af of ik Jan ooit nog zou zien. We hadden nagelaten gegevens uit te wisselen. Ik wist niet waar ik hem kon vinden. En hij beschikte niet over mijn adres of telefoonnummer. Ik begon te vrezen dat het verloren was… tot ik hem in de luchthaven plots zag staan. Hij zwaaide met zijn hand en leek me iets te willen zeggen. Ik wilde niet dat moeder ons samen zag, omdat ze zich anders weer wat in het hoofd zou halen, en zei haar dat ik moest plassen. Ik stond op en liep naar hem toe. Maar vreemd genoeg was hij, voor ik ter plaatse kwam, plots weer verdwenen. Ik vond hem nergens meer. Hij leek in rook te zijn opgegaan. Pas toen ik een halfuur later de douane was gepasseerd, zag ik hem weer. Opnieuw zwaaide hij met zijn hand. Maar toen kon ik niet meer naar hem toe gaan. Ik kon niet meer terug. Wat later in het vliegtuig meende ik hem een derde keer te zien. Maar toen bleek het om een andere man te gaan. Nadien kreeg ik nog een paar sms-jes, waarvan ik vermoed dat ze van hem kwamen, maar waar ik niet uit kon opmaken wat de bedoeling ervan was. Daarna werd het stil. Tot ik hem dágen later terugzag, hier in Sydney. Niet één keer, maar verscheidene keren. Het vreemde was wel dat hij geen contact met me wilde. Iedere keer trachtte ik tot bij hem te komen, maar telkens was hij me te snel af. Hij liep weg en wist me elke keer te ontglippen…”

Ik stok. Het voelt alsof er een prop in mijn keel zit. Ik krijg geen woord meer over mijn lippen. Marianne heeft ademloos zitten luisteren naar mijn verhaal en kijkt me op een bijzondere manier aan. Met een zekere tederheid, denk ik, maar net zo goed kan het medelijden zijn. Ze strijkt met haar hand over mijn haren. Ik laat haar begaan. Voor één keer trek ik mijn hoofd niet weg.

“Kijk eens, Boris,” zegt ze met zachte stem, “ik zie dat je het moeilijk hebt. En dat begrijp ik. Iedereen draagt een stuk van zijn jeugd mee in zijn verdere leven. Bij de ene is dat een licht boodschappentasje, bij de andere een zware rugtas. Naar het zich laat aanzien, zit jij in de laatste categorie. Ik heb al de hele tijd de indruk dat je je bezwaard voelt door je jeugd. Je bent op zoek. Naar jezelf. Naar erkenning. Naar een plaats in deze wereld. Je bent erop gebrand je een plekje toe te eigenen. Dat plekje hoeft geen fysieke plaats te zijn. Daarmee bedoel ik dat je belangrijk wilt worden gevonden. Je wilt iemand zijn. Niet het kind van ouders die alle beslissingen voor jou nemen. Niet de snotaap die op de speelplaats zielig staat te wezen. Niet de jongen die in het café tevergeefs op zijn zogenaamde vrienden zit te wachten. Niet de jongeman die moederziel alleen op de trappen van het Opera House zit weg te kwijnen. Niet de kerel die in een overvolle slaapzaal als een grote onbekende tussen een hoop vlotte kerels met wijd open ogen ligt te piekeren. Je bent in volle gevecht om je een plek in de wereld te zoeken. En een eerste vorm van erkenning heb je bij Jan gevonden. Dat was goed. Maar Jan is er nu niet meer voor je. In tweede instantie heb je bij mij erkenning gevonden. Daarom ook dat je blijft komen, want eigenlijk ben ik te oud voor je, dat besef ik zelf ook wel, en ik weet dat het je parten speelt. Maar ik heb aandacht voor je. De juiste aandacht. Dat is belangrijk. Dat heb je nodig om jezelf te vinden. En ik weet dat je het waardeert. Ik hoop uit de grond van mijn hart dat wat wij hebben je op termijn helpt om uit te groeien tot een zelfbewuste man.”

“Ja… “ zucht ik.

Ze kijkt me aan. “Gaat het nou al wet beter?’ vraagt ze.

Ik schraap mijn keel.

“Die Davy… woont die in Sydney?” vraag ik.

Ze laat mijn hand los en slaakt een diepe zucht.

“Kijk, Boris… het laatste wat ik van Davy Matthews heb vernomen, is dat hij naar Brisbane is verhuisd, alweer een jaar of vijftien geleden, en ik heb geen idee waar ie ondertussen uithangt.”

“Zou het kunnen dat hij teruggekomen is naar Sydney?”

“Geen idéé. En het kan me ook niet schelen. Ik vond het een akelige man.”

Ze keert zich van me af en schikt haar rok, als een bruid die voor het altaar plaatsneemt en zich wil verzekeren dat haar jurk goed zit. Ik grijp terug naar het fotoalbum, dat opengeslagen op de salontafel ligt, en bekijk Davy Matthews. De gelijkenis met Jan is treffend… hoewel… dat ene oog… die wenkbrauw… ze wipt misschien net iets minder hoog op dan deze van Jan. En zijn sik is kleiner. Niet de grootte van een veldmuis, maar een plukje onderaan zijn lip. En zijn oorlellen staan minder ver uit. En hij draagt geen zilveren kruis in zijn borsthaar…

©photosuus

 

 

Ik wrijf met de muis van mijn hand over mijn voorhoofd als om mijn hersencellen te activeren. Marianne neemt intussen een ander album van de stapel en slaat het open.

“Wat vind je eigenlijk van mijn ouders?” vraagt ze.

Ze draait het album naar me toe en wijst op een foto waar ze beiden opstaan.

“Op wie lijk ik het meest? Op mum of dad?”

Ik haal mijn schouders op.

“They were such fantastic people,” verzucht ze.

Haar ogen gaan plots dromerig staan en ze slikt een krop weg.

“Ik was graag eens een keer naar Nederland gegaan,” zegt ze. “Mum liep al een tijdje met de idee rond om de familie te bezoeken… maar toen is dat ongeluk gebeurd…” Ze slaat met haar vuist in haar handpalm. “Fucking klote-ongeluk! Dad had net een nieuwe auto gekocht. Nou ja, nieuw… een tweedehands. Deed ie altijd. Aan een nieuwe auto kon hij zijn geld niet geven, zei hij. Nou, dat had ie die keer beter wel gedaan. Tijdens hun eerste rit met die tweedehands brak de stuurkolom af, net toen ze een overweg overreden. Ze kwamen met een klap tot stilstand tegen een paal, óp de sporen. En natuurlijk gingen net op dat moment de slagbomen dicht. Ze hebben zich niet meer uit de auto kunnen bevrijden. De trein is met een rotvaart op hen ingereden...”

Ze staat op en loopt een paar passen van me vandaan, alsof ze wil wegrennen van de herinnering aan de tijd van het ongeluk. Ik zit haar onwennig aan te staren. Ik weet niet wat te doen. Plots keert ze zich naar me om.

“Pak me eens vast,” zegt ze.

Ze steekt haar armen reikend naar me uit. Ik sta op en loop op haar toe. Ze komt tegen me aan staan. Ik voel me onwennig en weet niet waar ik met mijn armen moet blijven. Ik ben geen kei in troosten.

“Boris, pak me vast,” zegt ze, naar me opkijkend. Er wemelt traanvocht in haar ogen.

Ik sla mijn armen om haar heen. Ze drukt zich met kracht tegen me aan, waardoor ik mijn evenwicht verlies en me achter mijn rug aan de tafel staande dien te houden.

Terwijl ik met kop en schouders boven haar uit steek, voel ik dat haar hele lichaam begint te schokken. Ik hef mijn hand en streel haar zachtjes over haar blonde haren. Ze richt haar hoofd op en kijkt me teder aan. De tranen lopen haar over de wangen. Het is hartverscheurend te zien hoe ze vergaat van verdriet, zoveel jaren na de dood van haar ouders. Ik tracht me voor te stellen hoe ik me zou voelen indien vader en moeder op een dag van me zouden worden weggerukt. In één seconde. Zoals het bij haar is gegaan. Ik kan mijn ouders vervelend vinden. Ik kan ze minachten, haten, zelfs dood wensen, maar het blijven mijn ouders. De mensen die me hebben verwekt, al dan niet met liefde. Ze zijn wie ze zijn: saaie, oninteressante, gefrustreerde, op zichzelf gerichte mensen. Ze gaan fout met me om, weten niet hoe ze me moeten behandelen. Maar ik ben zeker dat ze mij niet opzettelijk schade willen berokkenen. Dat kán toch niet hun bedoeling zijn. Iedereen wil toch het beste voor zijn kind.

Terwijl ik die overweging sta te maken, voel ik plots ook tranen in me opwellen. Ik tracht ze te bedwingen, maar het lukt me niet. Als een etterbuil die openspat, zoeken mijn jarenlang opgekropte frustraties en verdriet zich een weg naar buiten. De tranen spuiten uit mijn ogen en het snot uit mijn neus. Huilend als een kind, klamp ik me aan Marianne vast. Onze tranen vermengen zich met elkaar en drijven ons nog dichter naar elkaar toe.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

2 jul 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket