©photosuus
Xavier staat met gebalde vuisten tegenover me. Zijn knokkels heeft hij ingewonden met zwachtels. Zijn gelaat is krijtwit en zijn ogen roodomrand. Als een professioneel bokser wipt hij op en neer, alsof hij met blote voeten op een hete plaat staat. Af en toe strijkt hij met zijn duim langs zijn neus om een bengelende zweetdruppel af te vegen. Hij tracht een man-tegen-mangevecht met me aan te gaan, maar ik laat me niet opjutten. Niet dat ik zo vredelievend ben. Eerder een lafaard. Ik heb een erg lage pijngrens. Zo ik daartoe word uitgedaagd, wil ik nog wel eens een klap uitdelen, maar incasseren doe ik liever niet.
“Wat is er? Durf je niet? Lafaard!” roept hij me toe.
Hij danst om me heen als een ballerina en haalt plotsklaps naar me uit. Met een felle linkse. Ik trek net op tijd mijn hoofd achteruit, waardoor zijn omzwachtelde vuist rakelings langs mijn neus scheert. Aan deze moordende dreun ben ik mooi ontsnapt, maar de volgende kan raak zijn.
“Lafaard! Kom op, als je durft!” schreeuwt hij me toe.
Terwijl ik om me heen kijk om een vluchtweg te zoeken, blijft hij om me heen dansen. Het zweet druipt in beken van zijn gelaat, en op zijn sweater tekent zich een steeds groter wordende vochtvlek af. Ik krijg een arsenaal onaardigheden naar mijn hoofd geslingerd. Hij beschikt werkelijk over een onuitputtelijke bron aan scheldwoorden.
Opnieuw schiet zijn linker uit. Ik wend mijn hoofd af en incasseer de klap op mijn wang. De dreun is niet hard genoeg om me neer te doen gaan, maar het aantal sterren dat ik zie, is niet te tellen. Ik ben bang dat het een kwestie van seconden is vooraleer ik uitgeteld op het canvas lig. Maar dan zie ik plots de cavalerie opdagen in de hoedanigheid van Marianne. Met zwiepende armen en hakkende hielen komt mijn beschermdame op ons toegelopen. Voor Xavier van zijn verbazing is bekomen, heeft ze naar hem uitgehaald. Als een moker planten haar knokkels zich op zijn neus. Bloedspetters spatten in mijn gezicht en op mijn kleren.
Als een lappenpop zakt de Fransman in elkaar en blijft stuiptrekkend liggen. Ik kijk triomfantelijk op hem neer. De smaak der overwinning is zoet. Maar mijn vreugde is van korte duur. Vanuit mijn ooghoek zie ik Marianne’s vuist ook naar mij uitschieten. Voor ik de kans krijg te reageren, incasseer ik een voltreffer op mijn oog. Het volgende ogenblik lig ik uitgeteld bovenop Xavier.
Ik word gewekt door een hemels gefluit. Een magistraal gezang dat zich door een haast onwezenlijke stilte boort. Ik open mijn ogen en bemerk boven me een dik bladerdek. Op een overhangende tak zit een gitzwarte vogel met oranje bek zijn ziel uit zijn lijf te zingen. Ik luister ingetogen naar het lied, tot ik me herinner wat net is gebeurd. Ik richt me op en kijk onder me. Ik lig niet bovenop Xavier. Wel op een harde bank in een plantsoen. Van de Fransman geen spoor. Evenmin van Marianne. Langzaam dringt het tot me door dat ik een nare droom heb gehad.
Ik rek mijn armen en mijn benen uit, die aanvoelen alsof ik geradbraakt ben. Een houten bank biedt ruim plaats om languit te liggen, maar comfortabel is ze niet.
Terwijl ik een luide geeuw slaak, wordt mijn aandacht getrokken door snelle voetstappen. Ik kijk op en zie in de schemer van het ochtendlicht een man naar me toe komen hollen. Ik zet me schrap. Een belager in het halfduister is waar ik als de dood voor ben. Gelukkig blijkt het een vroege jogger te zijn. Wanneer de man mij voorbij loopt, stoot hij doorheen zijn hijgende adem een binnensmonds “Morning” uit. Ik beantwoord zijn groet met een flauwe hoofdknik.
Zodra de man uit het zicht is verdwenen, sta ik op en loop om de bank heen, schuifelend als een oude man met reuma. Ik zet me tegen een boom en laat mijn gouden straal een holte boren in het mulle zand tussen de uitstekende wortels. Warme spetters spatten tegen mijn blote onderbenen.
Ik neem weer plaats op de bank en krab onophoudelijk over mijn armen en benen, die onder de rode bultjes te zitten. De muggen hebben een lekkere prooi aan me gehad.
Ik diep mijn mobieltje op. Het display verklapt me dat het half zes is in de ochtend, wat betekent dat ik amper een uur of vijf heb geslapen. Ik voel me uitgeput en leg me weer languit op de bank. Ik sluit mijn ogen in de hoop gauw de slaap te vatten, maar al na enkele minuten ga ik weer overeind zitten. Er klinkt een aanzwellend rumoer van auto’s die langs het park heen rijden en de nachtelijke rust aan stukken rijten. Slapen gaat me niet meer lukken nu de stad bezig is te ontwaken.
Ik sta op van de bank, gooi mijn benen even los en loop het park uit. Mijn maag scheurt van de honger. Ik heb sinds gisterenochtend geen fatsoenlijke hap meer door mijn keel gehad. Of beter: sinds eergisterenavond, want een half bevroren stuk karton met vegemite kun je bezwaarlijk een fatsoenlijke hap noemen. Even nagaan of op dit ontiegelijk vroege uur ergens in Sydney een ontbijt te nuttigen is.
Terwijl ik over straat loop, voel ik een kramp opkomen. Mijn darmen trachten me op een onbehaaglijke manier duidelijk te maken dat ze hun lading willen lossen. Een eind verderop hoor ik muziek klinken. Een vrolijk riedeltje dat me lokt als een zoete lekkernij. Ergens waar het zo vroeg op dag al een vrolijke bedoening is, wil ik graag mijn benen onder de tafel steken. Ik kan wat opmontering gebruiken.
De zaak waar het vrolijke wijsje weerklinkt, is een Ierse pub. Wanneer ik de deur openzwaai, komt me een verschaalde bierlucht tegemoet gewaaid. In combinatie met een aanzienlijk aantal kubieke meter aan sigarettenrook, genereert het een walgelijke stank.
Aan de toog hangen enkele verlepte kerels, als was aan een draad. Stuk voor stuk leunen ze met hun ellebogen op de bar en staren wezenloos naar hun biertje. Eén man zit aan een tafeltje in ontbloot bovenlijf. Zijn borst is bedekt met een dikke dons. Op zijn knie zit een dame die in zijn borsthaar woelt en hem woordjes toefluistert. Het is niet zeker of de man er zich van bewust is dat hem het hof wordt gemaakt. Hij betuigt niet de minste interesse in de vrouw. Zijn oogleden lijken elk honderd kilo te wegen en zijn hoofd staat wankel op zijn romp.
Hoewel ik me niet aangetrokken voel tot dit gezelschap, betreed ik de kroeg en sluit de deur. Mijn darmen geven me met een pijnscheut te kennen dat ze geen uitstel meer dulden.
De man achter de bar kijkt naar me op en vraagt wat ik moet. Ik vraag hem wat ze te eten bieden. Hij toont me een ketel waarin een prakje zit dat de hele nacht op kamertemperatuur heeft staan verkommeren. Ik bedank hem voor het aanbod. Mijn darmen zijn zo al opstandig genoeg.
Koffie blijkt de man niet te schenken. Dus neem ik een cola, wat qua kleur en cafeïnegehalte een bakje troost het dichtst benadert.
Ik neem een slok en ga op zoek naar het toilet. De vrouw, die op de schoot zat bij de dronkaard, is opgestaan en komt op me toegestapt, wankelend als een passagier op een dobberend schip. Ik trek grote ogen, want ze draagt broek noch rok. Het enige wat haar geslachtsdeel bedekt, is een minuscuul slipje dat haast transparant is van het geabsorbeerde vocht. Om haar bovenlijf draagt ze een mannenonderhemd dat aan de hals diep is uitgesneden. Het linker schouderstuk is afgezakt, waardoor haar ene borst bijna helemaal ontbloot is. Ze komt voor me staan en begroet me alsof ik een oude bekende ben.
“Hi, sweety!” zegt ze.
Haar krakende bariton onthult de gevolgen van een zwaar leven. Terwijl ze me liefelijk aankijkt, streelt ze met haar knokige, naar nicotine ruikende vingers langs mijn wang. Ik kijk met grote ogen naar haar tepel die net boven de stof van het hemdje komt piepen. Een gigantische speen waarin een kind zich zou verslikken.
“You like my tit?” vraagt ze met een dikke tong. “If you buy me a drink, I let you suck it.”
Ik slik hoorbaar, wat aan haar luchtpijp een ratelend geluid doet ontstijgen dat voor een lach moet doorgaan. Ik bekijk haar geopende mond met weerzin. Haar tanden hebben de kleur van melkchocolade.
Ik loop om haar heen en tref achterin de kroeg twee deuren aan. Op de afbladderende zwarte verf staat op de ene deur in felrode letters ‘FIR’ te lezen, op de andere ‘MBAN’. De weinig verkwikkelijke geur die zich door de kieren naar buiten wringt, laat er geen twijfel over bestaan dat achter deze deuren de toiletten verscholen liggen. Maar achter welke deur zich het herentoilet bevindt, is me een raadsel. Gaelic is een taal die ik niet machtig ben.
Ik kies voor de deur waarop het woord ‘MBAN’ is aangebracht, omdat ik daarin het Nederlandse woord ‘man’ meen te herkennen. Wanneer ik de deur opentrek, tref ik echter een dame aan op de pot, die haar slip op haar enkels heeft hangen. Ik schrik me een ongeluk om dit misverstand, maar zelf lijkt ze het niet erg te vinden. Ze neemt niet eens de moeite om haar harige marmot voor me te verbergen.
Ik duw de deur gehaast weer dicht en duik het hokje in naast het hare. Meteen begrijp ik waarom de dame heeft nagelaten de deur op slot te doen. Enkel een ijzeren plaatje verraadt dat er ooit een schuifslot aan de binnenkant van de deur heeft gezeten.
Hoewel ik het een vreselijke gedachte vind het risico te lopen gestoord te worden tijdens een intieme aangelegenheid als schijten, gesp ik mijn riem los en laat mijn broek zakken. Net voor ik wil gaan zitten, valt mijn oog op een grote prop wc-papier die boven het toiletwater uitsteekt en waarop een gigantische drol ligt te dampen. De stank is niet te harden, dus ik besluit eerst even door te trekken. De gevolgen zijn niet te overzien. Het waterpeil stijgt meteen tot aan de rand en zakt slechts mondjesmaat. Toch ga ik zitten. Ik houd mijn fecaliën namelijk geen minuut langer op.
Met mijn ene hand houd ik mijn piemel omhoog, zodat die niet in het vieze water komt te hangen. Met mijn andere hand houd ik de deur dicht.
Het rolletje toiletpapier blijkt geen velletje meer te bevatten. Ik zie geen andere mogelijkheid dan met het harde karton van het lege rolletje mijn kont af te vegen.
Wanneer ik het toilet verlaat, staat het wijf met de rotte tanden me op te wachten. Ze klampt me aan. Ze wil iets van me, maar ik weet niet wat. Ze murmelt iets, maar ik begrijp er geen jota van. Ik ontwijk haar graaiende handen en haast me naar buiten. Geen minuut langer blijf ik in dit voorgeborchte van de hel.
De frisse buitenlucht doet me herademen en mijn hongergevoel steekt weer op. Het is de hoogste tijd om op zoek te gaan naar een zaak waar men koffie schenkt en betere dingen aan de man brengt dan halfbevroren toast met een laagje vegemite. Of een kwakje stew waar maden in verpoppen. Ter wille van de miljoenen toeristen die jaarlijks de stad platlopen, moét er in Sydney ’s morgens iets eetbaars te vinden zijn dat niet aan gesmolten asfalt of uitwerpselen refereert.
Na een dik uur door de stad te hebben gedoold, loop ik een straat in, waar een geur hangt die mijn speekselklieren aan het werk zet. Het is de geur van versgebakken brood, spek, eieren…
Even verderop tref ik een kleine eetgelegenheid aan. Het interieur is krap, maar voor de etalage staan drie ronde tafeltjes met gietijzeren poot, waarvan het middelste onbezet is. Ik neem plaats en kijk monsterend om me heen. Links van me zitten twee heren tegenover elkaar. Ze praten luid en lijken me al erg goed wakker voor de tijd van de dag. De ene draagt een keurig overhemd met das. De andere, die flink wat kilo’s teveel met zich meedraagt en met zijn rug naar me toegekeerd zit, helt zo ver voorover dat zijn hemd achteraan omhoog geschort zit, waardoor een deel van zijn behaarde reet zichtbaar is. Niet erg appetijtelijk, maar als ik er niet naar kijk, heb ik er geen last van.
Ik richt mijn blik op het jonge stel aan het tafeltje rechts van me. Ze kijken elkaar diep in de ogen en omklemmen elkaars handen alsof ze vermoeden dat de dag des oordeels is aangebroken. Achter hun rug staan twee trolleys tegen de etalage. Het heeft er alle schijn van dat hun reis er opzit en ze nog gauw een ontbijt nuttigen alvorens zich naar de luchthaven te reppen.
Wanneer de ober hun ontbijt opbrengt, rek ik mijn nek uit om te zien wat op hun borden ligt: een kwak roerei, enkele lapjes gebakken spek en een paar knapperige worstjes. Ik weet meteen wat ik zal nemen. Daar heb ik geen menukaart meer voor nodig.
De ober noteert mijn bestelling op een beduimeld notitieboekje en haast zich de zaak in. Wat later wordt een papieren placemat voor me op tafel gelegd en krijg ik een mandje brood en een kartonnen hoesje waarin een mes, vork en papieren servet gevat zitten.
De koffie is zwart als de nacht. Nergens een spoor van melk of suiker. Vind ik niet lekker, maar ik durf de ober er niet om te vragen. Al te vaak nog slaag ik er niet in mijn kleed van schroom af te gooien.
Een kwartier later krijg ik mijn ontbijt. Tegen die tijd schiet er van het brood niks over. Mijn honger was groter dan mijn geduld.
Het ei had best nog wat zout kunnen gebruiken, maar de uitgesproken hartige smaak van het spek en de worstjes maakt veel goed. Ik schrok alles naar binnen alsof ik een week op water en brood heb geleefd. De luide boer, die me na afloop ontsnapt, zou me in China op goedkeurend geknik komen te staan, maar doet in Sydney de wenkbrauwen fronsen. Het jonge stel, dat wacht op zijn rekening, kijkt afkeurend naar mij. De dikke man met de behaarde reet keert zich met enige moeite naar me om en zegt: “ Radio Baghdad wishes you a pleasant morning!”
Nadat ik heb afgerekend, zet ik koers richting Marianne’s flat. Ik kan er nu wel van op aan dat ze de deur uit is, wat me zal toelaten ongestoord mijn bezittingen bij elkaar te zoeken. Ik heb geen enkele behoefte meer haar te zien. Het enige wat ik nog wil is: alles wat me nog rest van bezittingen bij elkaar zoeken en via het internet een vlucht boeken naar België om daarna met de noorderzon te verdwijnen. Ik heb het gehad met Australië en in het bijzonder met Marianne en Xavier.
Hoewel ik vastberaden ben, overvalt me een vreemd gevoel wanneer ik de flat betreed. Een soort van weemoed. Gisteren was dit nog een warme thuis voor mij. Nu voel ik me een indringer.
Ik laat de deur zachtjes achter me in het slot vallen om bij de buren geen argwaan te wekken en laat mijn blik rondgaan. Mijn laptop staat opengeklapt op de salontafel. Ik zet me neer op de bank. Een kwartier later heb ik een zitje geboekt op een vliegtuig richting België. Morgen laat ik Australië definitief achter me. Jammer dat ik nog één nacht in het park zal moeten slapen eer het zo ver is.
Ik klap de laptop dicht en begeef me naar de slaapkamer. Ik open de deur, maar kijk verbaasd op wanneer ik merk dat het er duister is. Het rolluik zit potdicht en er hangt een weeë nachtelijke geur. Vreemd, aangezien Marianne de gewoonte heeft de kamer te verluchten terwijl ze weg is.
Ik ontsteek het licht en voel het bloed in mijn aderen stollen. Op het bed ligt Marianne. Roerloos. Op haar buik. Haar ene hand rust op het lege hoofdkussen naast haar, de andere hangt af naast het bed, als een liaan. Ze geeft geen teken van leven. Bevangen door angst wil ik op de vlucht slaan, maar ik verman me. Ik besef dat ik een zekere verantwoordelijkheid draag voor de toestand waarin ze zich bevindt. Het minste wat ik kan doen, is me vergewissen of ze nog leeft. Zo ja, is het mijn plicht om hulp te bieden. Zo nee, dan hoor ik er voor in te staan dat haar lichaam niet zal liggen wegrotten tot iemand de akelige ontdekking doet.
Ik loop aarzelend tot bij het bed en reik naar haar. Mijn hand beeft als een espenblad. Wanneer mijn vingertoppen haar gezicht raken, stijgt een diepe zucht op uit haar keel en opent ze abrupt haar ogen. Ik deins geschrokken achteruit en kom ten val. Wanneer ze zich opricht, krabbel ik in paniek achterwaarts naar de deur toe. Haar aanblik vervult me met afschuw. Ze ziet er uit alsof ze een maand in een middeleeuwse kerker heeft doorgebracht en de vreselijkste martelingen heeft doorstaan. Haar haren plakken in klissen tegen haar bezwete hoofd. De huid rond haar rooddoorlopen ogen hangt een beetje af, alsof hij te ruim is. Haar oogleden zijn gezwollen en roodomrand, en haar neusvleugels opgezet. Haar lippen tenslotte zijn vormeloos en droog.
Terwijl ik als in trance naar haar zit te kijken, met opgetrokken knieën en mijn armen achter me om mijn bovenlichaam te ondersteunen, hijst ze zich uit bed en komt op me toegelopen. Poedelnaakt en strompelend. Ik krabbel gehaast overeind en wil me uit de voeten maken, maar ze slaat haar armen om mijn nek en gaat met haar hele gewicht aan me hangen. Ik zak bijna door mijn knieën.
“Boris, je bent teruggekomen,” murmelt ze in mijn oor. Haar stembanden lijken van schuurpapier.
Ik grijp haar polsen en tracht me uit de omklemming te bevrijden, maar het lukt me niet. Ze ziet er teer uit maar heeft de kracht van een werkpaard.
“Ik ben blij dat je teruggekomen bent,” fluistert ze.
“Ik ben niet teruggekomen,” zeg ik. “Ik kom mijn spullen halen. Ik ga weg.”
Ze laat me los, zet een pas achteruit en kijkt me verbijsterd aan.
“Hoezo, je gaat weg? Waar naartoe?”
“Naar België.”
“Wat? Boris! Zeg dat je een grapje maakt.”
“Ik maak geen grapje. Morgen vertrek ik.”
Ze kijkt me doordringend aan. Haar blik schiet over en weer van mijn ene oog naar mijn andere en terug.
“Boris, lieve Boris,” zegt ze. “Ik begrijp dat je boos op me bent. Je kunt de dingen die gisteren zijn gebeurd niet plaatsen. Dat is niet abnormaal. Ik heb het er ook moeilijk mee. Maar je reageert vanuit een impuls. Geef jezelf de tijd om alles te laten bezinken. We hebben ruzie gehad. Oké, dat is niet prettig. Op zo’n moment lijkt het alsof je hele wereld instort. Maar over enkele dagen zie je de dingen vast weer in het juiste perspectief. Dus ik smeek je: neem geen overhaaste beslissingen. Doe geen dingen waarvan je later spijt zult hebben. Blijf hier… asjeblieft…”
“Het is te laat, Marianne,” zeg ik. “Mijn vlucht is reeds geboekt.”
Ze klampt zich opnieuw aan me vast en laat haar tranen de vrije loop.
“Boris, ik red het niet zonder jou!” snikt ze. “Sinds ik jou heb leren kennen, is mijn hele leven veranderd. Jij hebt emoties in me losgeweekt waarover ik geen controle heb! Ik zweer het je: ik kan niet verder zonder jou!”
“Sorry, maar mijn besluit staat vast,” zeg ik.
Ik maak me los van haar. Ze kijkt me doordringend aan.
“Weet dan, Boris, dat ik niet insta voor de gevolgen,” klinkt het onheilspellend.
“Welke gevolgen?”
“Als je weggaat doe ik mezelf wat aan,” zegt ze.
Haar donkere timbre verleent zoveel drama aan haar woorden dat ik huiver. Ik laat me bijna leiden door mededogen. Maar onmiddellijk gaat er iets in me in het verweer. Tegen emotionele chantage heb ik me leren wapenen. Getraind door moeder. Zij kon me als geen ander schuld aanpraten. Lang heb ik daaronder geleden en ben ik onder de chantage bezweken. Maar dat overkomt me niet meer. Met onverschilligheid kom je een eind verder.
Ik doe alsof de betekenis van Marianne’s woorden me ontgaat en wil om haar heen lopen, maar ze doet een stap zijwaarts, waardoor ik gekneld kom te zitten tussen haar lichaam en de openstaande deur.
“Boris,” zegt ze met zwoele stem, “ik heb zin in je…”
Ze schuurt haar geslachtsdeel tegen me aan en kreunt ingehouden, alsof de aanraking haar op de rand van een orgasme brengt.
Ik duw haar van me af en begin mijn kleren bij elkaar te rapen, die bij gebrek aan bergruimte verspreid liggen over de vloer. Terwijl ik gehurkt zit, gooit ze zich naast me op het bed, dat kraakt als een oude hooiwagen. Het stof, dat opdwarrelt, dringt zich in mijn neusholtes en doet me niezen. Ze grijpt me bij de pols en trekt me naar zich toe. Het voelt alsof me een handboei wordt omgedaan.
“Boris? Kunnen we de klok niet terugdraaien?” vraagt ze.
“Terugdraaien tot wanneer?” merk ik cynisch op. “Tot het punt voor ik me ervan bewust was dat je Jan kende?”
Ze laat zich met haar achterhoofd op haar kussen ploffen en richt haar blik ten hemel.
“Goddamn, Boris. Hoe kan ik je ooit aan het verstand brengen dat ik die Jan Bitterbier van jou niet ken?” roept ze uit. “Ik zweer op het graf van mum en dad dat ik nooit van die man heb gehoord! Laat staan dat ik hem ken! Geloof me nou toch eens een keer!”
Ik sta recht en kijk op haar neer. Ze klinkt zo radeloos dat ik begin te twijfelen. Zweren op het graf van je ouders doe je niet zomaar. Daar moet je een goede reden voor hebben. Stél dat ik me vergis en ik die man verkeerdelijk voor Jan houd…
Ik besluit haar een laatste kans te geven de waarheid te spreken.
“Zeg me dan wie het was die gisteren bij jou stond,” zeg ik. “Was het die Matthew? Heb je nog steeds een relatie met hem?”
Ze richt zich op. “Boris, voor de laatste keer: ik heb niemand gezien of gesproken toen jij in die winkel om bier was! Ik heb helemaal alleen op jou heb zitten wachten!”
Dit neemt alle twijfel weg. Ze is van kwade wil. Dat ik me van persoon vergis, wil ik nog aannemen. Maar dat ze me wil doen geloven dat ik niemand bij haar heb zien staan, getuigt van absoluut misprijzen voor mij. Mijn ogen bedriegen me niet. Ik héb een man bij haar zien staan! Geen weg naast!
Ik bijt haar toe dat ik het schijt heb aan haar leugens. Daarop laat ze zich achteruit op het bed vallen, waarbij haar hoofd even opveert voor het blijft liggen. Ik graai mijn kleren bij elkaar, prop ze in mijn rugzak en druk ze aan met een gebalde vuist.
Voor ik de slaapkamer verlaat, werp ik nog even een vluchtige blik op haar. Ze ligt in foetushouding en huivert als een pas geschoren schaap.
In de woonkamer gris ik mijn laptop van de tafel. Met mijn rugtas over mijn schouder en mijn computer onder mijn oksel gekneld, loop ik naar de deur. Net voor ik het appartement wil verlaten, hoor ik achter me een gestommel klinken. Ik kijk over mijn schouder en zie dat Marianne de woonkamer komt in gehold.
“Boris, don’t do this to me,” roept ze luid.
Ze kijkt me aan met diepliggende ogen, als een terdoodveroordeelde net voor zijn terechtstelling. Haar gezicht is nat van de tranen. Bij de aanblik voel ik mijn hart breken.
“Zeg me dan de waarheid,” probeer ik ultiem.
Ze komt op me toegestapt en legt de vingers van één hand op mijn borst. Het is haast een religieus gebaar, als de aanraking van het kruis tijdens de offergang.
“Welke waarheid wil je horen, Boris?” vraagt ze kalm. “De echte waarheid of jouw waarheid? Want dat zijn twee verschillende dingen. Jij wilt te horen krijgen wat jij meent dat de waarheid is. Ik zou je daarin tegemoet kunnen komen en je een verhaaltje opdissen, maar wat ben je daarmee? Wat voor zin heeft het dingen toe te geven die zich niet hebben voorgedaan? Het is als een door marteling verkregen bekentenis: het heeft geen enkele waarde. Dus geloof me nou. Ik ben onschuldig. Terwijl jij in die winkel was, heb ik met niemand gesproken.”
Ik sla haar vingers van me af als was het een kakkerlak, maar ze klampt zich aan me vast.
“Boris, laat me niet alleen. I beg you!” doet ze smekend.
Ze neemt mijn hand en leidt deze naar haar geslacht, dat nat is als een spons. Ik duw haar van me af en hol naar de lift.
“Boris! Nee!!” schreeuwt ze me na.
Haar kreet galmt in de traphal als een echo in de Alpen. Ik duw op de knop van de lift, maar deze is in gebruik, wat Marianne de tijd geeft om achter me aan te komen. Ze grijpt me bij de arm en trekt me weg van de lift. Ik tracht me te verzetten, maar haar kracht is immens. Stapje voor stapje weet ze me naar de flat te slepen. Aan de deurstijl klamp ik me vast, als een jongetje dat de school niet in wil. Daarop buigt ze zich naar mijn hand en bijt in mijn vingers. Ik slaak een kreet van pijn en los mijn greep. Met een ruk wil ze me de flat inslepen. Door de kracht die ze uitoefent op mijn arm, laat ik me mijn laptop ontglippen. Het toestel valt met een bons op de vloer en barst open. Van de verwarring maak ik gebruik om me los te wrikken en opnieuw naar de lift te rennen. Marianne wil meteen weer achter me aan hollen, maar struikelt over de laptop en valt. Ze smakt met haar hoofd op de harde stenen vloer en blijft roerloos liggen. Ik druk intussen als bezeten op de knop van de lift.
Terwijl ik wacht op de komst van de lift, hoor ik achter me plots een grommend geluid weerklinken. Ik kijk om en voel mijn haren ten berge rijzen. Marianne komt op handen en knieën naar me toe gekropen, met bloeddoorlopen ogen en borsten die als uiers tussen haar armen bengelen. Uit haar linkeroor sijpelt een fijn straaltje bloed. Ze lijkt wel een gewond dier dat op het punt staat een bloeddorstige aanval uit te voeren.
Ik hamer uit alle macht met mijn vuist op de liftknop. Net voor ze haar graaiende hand om mijn enkel kan slaan, schuiven de deuren open en stort ik me in de kooi. Wanneer de deur zich achter me sluit en de lift zich in beweging zet, hoor ik een hartverscheurende kreet weerklinken, die uitsterft naarmate de lift verder daalt.