De agent achter het loket kijkt me onbegrijpend aan vanonder zijn harige wenkbrauwen. Warrige borstels lijken het. Horizontaal over zijn voorhoofd loopt een rode afdruk van zijn pet. Het lijkt een naad. Alsof het dak van zijn schedel is getild en er weer opgezet. Zijn schaarse haren zijn nat van het zweet en zijn doorschemerende schedel blinkt als een spiegel.
“Hoe zegt u?” vraagt hij met een halfdicht geknepen linkeroog.
Ik haal diep adem en doe mijn uitleg een tweede keer: dat een man me de toegang heeft ontzegd tot het tehuis waar mijn zus verblijft. Dat ik haar dringend moet spreken omdat ons ouderlijk huis is verdwenen en ik nergens mijn ouders kan vinden, net zo min als mijn oudste broer. Dat mijn andere broer een eind hier vandaan woont, net als mijn jongste zus, en dat ik hun telefoonnummers niet ken en… en… en…
Het klinkt allemaal gejaagd en uitermate verward. Dat hoor ik zelf.
De agent blijft me onbeweeglijk staan aankijken, rechtop naast zijn bureaustoel, zijn bovenlichaam voorover geheld, zijn brede, behaarde handen steunend op de balie. Door de weerkaatsing van het tl-licht in het veiligheidsglas lijkt hij transparant, alsof hij ieder moment kan oplossen in de atmosfeer.
“Ogenblikje,” zegt hij.
Hij loopt naar de deur van het kantoor, ontgrendelt ze en wenkt me. Ik volg zijn instructie en passeer hem met een zeker onbehagen. Ik voel me als een verdachte die een verhoorruimte wordt binnengeleid.
Met een handgebaar geeft hij me te kennen dat ik plaats mag nemen op de stoel voor zijn bureau. Zelf begeeft hij zich naar een klein tafeltje achteraan in het lokaal. Hij neemt een zwarte kunstlederen boekentas van de vloer, plaatst deze op de tafel en haalt een turquoise thermosfles tevoorschijn. Hij schroeft de beker van de fles en giet deze vol. Terwijl hij de hete drank langzaam naar binnen slurpt, kijk ik om me heen. Het interieur van het bureau is vreselijk ouderwets. En bepaald armoedig. Alsof de tijd hier heeft stilgestaan. De vergeelde wanden zijn kaal, op een prikbord, een kalender en een klok na. Aan het prikbord is een robotfoto gespeet van een onguur uitziende kerel met stoppelbaard en een wollen muts met omgeslagen rand. Van de uitklapbare kalender zijn drie maanden in één keer af te lezen: de afgelopen maand, de huidige en de toekomstige. De datum van vandaag is omlijst door een knalrood verschuifbaar plastic vierkantje.
Van de ronde klok draait de secondewijzer haastig rondjes, terwijl de twee andere wijzers schijnbaar onbewogen het uur aangeven: dertien minuten over zeven.
Eén wand van het vertrek wordt bijna helemaal in beslag genomen door een stel ijzeren kasten in donkere kakikleur, waarvan de deuren tekenen van ernstige mishandeling vertonen. Ze zijn geblutst van onder tot boven.
Ik werp een blik over mijn schouder. Aan een tweede bureau zit een agent met opgestroopte hemdsmouwen een verslag in te tikken. Zijn hoofd hangt zwaar over zijn klavier gebogen, wat de spieren in zijn nek gespannen doet staan.
De agent die me heeft binnengeloodst, giet zijn laatste slok koffie door zijn keel en smakt als een bejaarde. Hij zwaait enkele keren zijn omgekeerde beker heen en weer om de binnenkant te drogen, waarna hij hem terug op de fles schroeft. Nadat hij alles weer zorgvuldig heeft weggeborgen, komt hij met rustige schreden op me toegestapt. Meteen wanneer hij plaatsneemt aan het bureau, komt zijn koffieadem me meteen tegemoet gewaaid. Ik denk onwillekeurig aan moeder, omdat haar adem permanent naar koffie ruikt. Maar ook de herinnering aan vader flitst door mijn hoofd. Zoals de agent tegenover me zit! Op dezelfde manier zat vader tegenover mij toen hij me mijn reis naar Australië uit het hoofd trachtte te praten.
“Zo. Laat ons nu eens even alles rustig op een rijtje zetten,” zegt de agent zuchtend, terwijl hij op zijn bureau een aantal dingen herschikt die niet op herschikking lagen te wachten. “Laat ons beginnen met de kwestie dat u de toegang tot dat huis werd ontzegd. Welk huis bedoelt u precies?”
Hij kijkt me nauwlettend aan, alsof hij de woorden van mijn lippen wil lezen. Ik leg hem uit dat ik de instelling bij het park bedoel, waar patiënten worden opgenomen die niet zelfstandig kunnen wonen. Hij knikt en vraagt wat ik daar te zoeken had.
“Mijn zus,” zeg ik. “Zij is daar gehuisvest.”
“Hm. En waarom werd u de toegang ontzegd?”
“Weet ik veel. Ik mocht gewoon niet binnen. De man die opendeed beweerde dat mijn zus daar helemaal niet woont. Maar dat is gelogen. Ze woont er makkelijk al tien jaar! Ze heeft een autismespectrumstoornis, moet u weten, en was er één van de eerste patiënten. Waarom hij nu beweert dat ze er niet woont, begrijp ik niet. Kunt u er niet voor zorgen dat hij mij binnenlaat?”
“Ik vrees van niet,” zucht hij. “Onze taak is het handhaven van de orde. In eerste instantie op de openbare weg. Als u, om welke godsonmogelijke reden dan ook, de toegang tot dat tehuis wordt ontzegd door een man die daar klaarblijkelijk de verantwoordelijkheid draagt, dan kunnen wij daar als politie niet tegen optreden. Dat is geen zaak voor ons. Los daarvan neem ik overigens aan dat die man een goede reden zal hebben gehad om u niet binnen te laten.”
“Dat had hij niet! Ik wilde gewoon mijn zus zien!”
“En waarom, als ik vragen mag? Waarom trotseerde u zo laat op de dag een sneeuwstorm om uw zus te zien? Wat was er zo dringend?”
“Ik wilde haar vragen of zij misschien weet wat er met ons huis is gebeurd.”
Hij kijkt me aan met een bedenkelijke blik.
“Wat er met uw huis is gebeurd? Hoe bedoelt u?”
“Het is verdwenen! En onze ouders ook!”
De agent werpt een blik op zijn collega, die gestopt is met typen. Ze bekijken elkaar alsof ik een gek ben die zit te raaskallen.
“Waar bevond zich dit huis?” vraagt de agent.
“In de Kerkstraat.”
“De Kerkstraat…”
De andere agent laat zijn armen met opgestroopte hemdsmouwen op zijn schoot vallen. “Dat is mijn wijk,” zegt hij. “Welk huisnummer?”
“Zeventien.”
Hij denkt zichtbaar na. “Hoe zag het huis eruit?”
“Een rode bakstenen gevel, groene voordeur en witte ramen met bruine klapluiken. Naast het huis een garage met een blauwe kantelpoort.”
De agent steekt zijn onderlip bedenkelijk naar voren en schudt nadenkend het hoofd.
“Vreemd. Ik kan me geen huis in de Kerkstraat voor de geest halen dat aan die beschrijving voldoet. Trouwens… voor zover ik weet, is er in geen járen nog een huis afgebroken in de betreffende straat.”
“Maar dat moet wel!” roep ik uit. “Vijf weken geleden stond het onze er nog, en nu is het weg!”
De blikken die de twee agenten elkaar toewerpen, laten er geen twijfel over bestaan dat ze mij niet geloven.
“Enfin, los jij het maar op,” zegt de wijkagent tegen zijn collega die tegenover me zit, “ik heb geen tijd om me hiermee bezig te houden. Ik moet dit verslag nog afkrijgen voor mijn dienst erop zit.”
Hij zet zich weer aan het typen. Tegen een razend tempo hamert hij met zijn twee wijsvingers op de toetsen van het klavier, zo snel dat hij voortdurend de backspace dient te gebruiken om fouten te corrigeren.
De andere agent richt zich weer tot mij.
“Kijk eens, jongen,” zegt hij, “ik vrees dat wij u niet kunnen helpen. Tenzij u verboden geestverruimende middelen heeft gebruikt. In dat geval kan ik u een slaapplaats aanbieden in de amigo.”
Ik kijk hem onbegrijpend aan.
“De bak! Is dat duidelijker?” vraagt hij.
De grijnslach die volgt op zijn woorden doet me bleek uitslaan. Mijn adamsappel wipt voelbaar op en neer.
De agent staat op en loopt naar de deur. Hij zwaait ze open en maakt me met een handgebaar duidelijk dat hij wil dat ik opkras. Ik sta op van mijn stoel en loop hem met gebogen hoofd voorbij. Wanneer ik een laatste keer omkijk, valt mijn oog op de klok. De secondewijzer draait alsmaar door, maar de andere wijzers geven nog steeds hetzelfde uur aan als een kwartier geleden: dertien over zeven.
De koude snijdt alweer als een slagersmes door me heen. Ik hunker naar een warm bed. En ik heb honger. En dorst. Ik snak naar een warme maaltijd. En een hete drank. Thee, koffie, warme chocomelk, oxo… alles zou me smaken. Helaas bezit ik geen rode duit meer. Ik weet niet waar naartoe. Ik moet ergens beschutting vinden voor de nacht, maar waar? In het park slapen, zoals ik in Sydney deed, is uitgesloten. Doe ik dat, dan kan men me morgen in een lijkzak proppen.
Mijn passen leiden me naar het stationsgebouw, het enige gebouw waarvan ik weet dat het op dit uur nog toegankelijk is. Warm is het niet echt in de wachtzaal, maar alles is beter dan een sneeuwstorm trotseren.
Ik zet me neer op een bank. Een harde bank. Bruin gevernist hout met ribbels die pijn doen aan je kont. Niet comfortabel. Mijn doorweekte rugtas zet ik naast me. Ik weet niet waarom ik die tas blijf meedragen. Er zit haast niks meer in. Ik heb zowat alle kledingstukken, die ik mee had, aangetrokken. En toch is ze zwaar, de tas. Dat komt omdat de stof, waaruit ze is vervaardigd, vocht opneemt. Ik zou het onding beter ergens achterlaten.
Ik strek mijn benen voor me uit en huiver. De koude is zo diep in mijn aderen doorgedrongen dat ik me niet meer lijk te kunnen verwarmen. Ik voel me rillerig, alsof ik ziek aan het worden ben. Ook van de honger wellicht.
Ik bekijk de mensen die me omringen in de wachtzaal. Stuk voor stuk boezemen ze me wantrouwen in. Om niet te zeggen: angst. Langs mijn linkerkant zitten twee dames naast elkaar op dezelfde bank. Hoewel ik er zeker van ben dat ze bij elkaar horen, wisselen ze geen woord. Dat komt omdat hun aandacht bij mij ligt. Dat voél ik! De dame uiterst links bespiedt me het opvallendst. Hoewel ze voorwendt geen interesse in me te hebben, dwaalt haar blik voortdurend naar me af. Telkens ik naar haar kijk, wendt ze haar ogen af. Dat kan geen toeval zijn. De dame naast haar houdt de schijn iets beter op. Ze heeft haar ogen onophoudelijk op een magazine gericht dat op haar schoot ligt. Enkel begaat ze de fout de bladen te snel om te slaan, waardoor zelfs een blinde kan zien dat ze niet echt leest. Ze doet enkel maar alsof. Ik weet zeker dat ook haar voelsprieten op mij zijn gericht.
Schuin tegenover me zit een man al een kwartier naar een punt op de muur achter me te staren. Ik heb even onopvallend omgekeken om na te gaan of er iets te zien is, maar dat is niet het geval. Geen bobbeltje in het stucwerk. Geen platgedrukte mug. Niets. Het kan niet anders of het is zijn manier om achteloosheid voor te wenden, terwijl hij me stiekem in de gaten houdt.
Een tweede man zit voortdurend naar de monitor te staren waarop de treinen worden aangekondigd. Hij lijkt op het eerste gezicht totaal geen aandacht aan me te schenken, maar zijn oorspieren staan strak als kabels. Ook dat wijst op een meer dan normale alertheid.
Maar het meest bedreigend vind ik de kerel die helemaal rechts van me zit. Hij heeft hagedisachtige ogen en zit me de hele tijd schaamteloos aan te staren met een blik die me doet huiveren. Ik weet niet wat dit gezelschap bezielt, maar als zij binnen de tien minuten niet op een trein zijn gestapt, loop ik gillend de wachtzaal uit.
Een halfuur later zijn de vogels gevlogen en zit ik zo goed als alleen in de wachtzaal. Enkel een slanke man met kort opstaand wit haar, beige overjas met pelskraag en een opzichtig gekleurde sjaal loopt nog te ijsberen. Hij heeft langs één kant een oortje in, waardoor ik hem ervan verdenk info over mij door te spelen aan de anderen. Na een tijdje loopt ook hij in de richting van de perrons en kan ik even opgelucht ademhalen. Van de gelegenheid maak ik gebruik om me languit op de bank te leggen. Ik ben doodmoe en wil even mijn ogen sluiten. Mijn doorweekte rugtas gebruik ik als hoofdkussen. Comfortabel is het allemaal niet, maar ik heb geen andere keuze.
Hoeveel later het is, weet ik niet, maar een diepe stem haalt me uit mijn slaap. Ik open mijn ogen en zie een man in uniform over me gebogen staan. Zijn oogleden hangen af alsof hij de droefenis van de hele wereldbevolking met zich meedraagt.
“Kom, jongen, zet u recht,” zegt hij.
Hij port me aan met zijn hand.
Ik ga overeind zitten en kijk verdwaasd om me heen. Buiten mezelf en de geüniformeerde man is er geen hond meer in het stationsgebouw.
“Heb je je laatste trein gemist?” vraagt hij.
“Hm? Wat? Nee.”
“Wat doe je hier dan nog?”
Ik wrijf de slaap uit mijn ogen. “Ik wilde hier overnachten,” zeg ik.
“Dat zal niet gaan,” antwoordt hij. “Het is hier geen hotel. We gaan dadelijk het gebouw afsluiten.”
“Maar… ik kan nergens anders naartoe,” probeer ik. “En het is zo koud buiten.”
“Jammer, maar daar kan ik geen rekening mee houden. Als ik jou hier vandaag laat overnachten, ligt het hier morgenavond vol daklozen. Kan ik niet toelaten. Kom! Pak je spullen.”
Hij neemt me bij de arm en helpt me overeind.
“Maar… waar moet ik dan naartoe?” vraag ik.
“Geen idee. Dat is mijn probleem niet. Je kunt je aanmelden in het ziekenhuis. Via dat kanaal krijg je misschien toegang tot een instelling.”
Ik ruk mijn arm los en bekijk hem vernietigend. Hij beantwoordt mijn blik met een dreigende oogopslag. Door die afhangende oogleden lijkt hij op een boze hush puppie met ectropion.
“Gaan we moeilijk doen?” vraagt hij. “Kom! Ga nu gewoon mee naar buiten.”
Hij wil me weer bij mijn arm pakken, maar ik sla zijn hand van me af.
“Kijk, jongen, het is simpel,” stelt hij. “Of je gaat met mij mee naar buiten, of ik bel de politie. Aan jou de keuze.”
Ik blijf nog even uitdagend staan, maar geef uiteindelijk toe. Tegen de wil van een stationschef valt niets in te brengen.
Ik gooi mijn doorweekte tas op mijn rug en loop met slepende voeten het stationsgebouw uit.
De koude neemt gestaag toe. Het wordt een ijsnacht zoals we er zelden één hebben meegemaakt, dat is duidelijk. De sneeuwvlokken worden alsmaar dikker en de wind nijdiger. Mijn tenen lijken al na enkele stappen los in mijn zomerschoenen te liggen. En al na een paar minuten ben ik verkleumd tot op mijn ruggengraat.
Een bushokje biedt me enige beschutting. Niet veel, want de zotte wind maakt dat de sneeuw alle kanten uit dwarrelt en ook in het hokje waait. Enkel helemaal in het hoekje is een klein plaatsje vrij van sneeuw. Daar ga ik op de harde koude grond zitten, en trek mijn knieën hoog op, zodat ze me beschutting bieden tegen de snijdende wind. Ik leg mijn voorhoofd op mijn knieën en sluit mijn ogen. Even lijk ik in te dommelen, maar reeds na enkele seconden galmt de laatste kreet van Marianne alweer door mijn hoofd, en tekent het schrikwekkende laatste beeld zich nog maar eens af op mijn netvliezen. Ik open meteen mijn ogen om het beeld te verdrijven.
Ik ga zuchtend verzitten en vraag me af of ik niet nog eens moet proberen om Marianne te bereiken. Het horen van haar stem zou een enorme geruststelling betekenen.
Ik diep mijn mobieltje op en lees het uur af: 22u23. Als ik het goed heb, is het in Sydney op dit moment… even omrekenen… 8u23 in de morgen. Geen onmenselijk vroeg uur om iemand te bellen, toch?
Ik roep mijn contactenlijst op en blijf minutenlang naar haar nummer zitten staren. Alsof ik hoop dat de telefoon mijn gedachten zal registreren en haar in mijn plaats zal opbellen. Dat doet hij niet. Na enkele minuten druk ik op het groene telefoontje en wacht met ingehouden adem. De zoemtoon gaat vier keer over. Dan wordt er opgenomen. Mijn hart springt op. “Marianne?” roep ik hoopvol.
Het volgende ogenblik barst een spervuur aan woorden los. Een aaneenrijging van klanken waar ik geen jota van begrijp.
“Marianne, wacht even!” val ik haar in de rede. “Ik versta geen woord van wat je zegt. Praat een beetje trager en duidelijker, wil je?”
Er volgt een nieuw salvo. Ik tracht uit de woordenbrij een aantal begrippen te distilleren, maar het lijkt wel alsof een taal wordt gesproken die ik niet ken.
“Marianne, wacht even!” roep ik luid.
De woordenbrij stopt. Ik slaak een zucht van verlichting, maar het volgende ogenblik snijdt een luide fluittoon mijn trommelvlies zowat aan flarden. Ik houd het mobieltje een eind van mijn oor en wacht tot het geluid is uitgestorven. Dan leg ik het voorzichtig weer aan mijn oorschelp en vraag: “Marianne? Ben je daar nog?”
Opnieuw begint de stem woorden uit te braken. Deze keer trager en minder geagiteerd, maar nog steeds onverstaanbaar. Stilaan daagt het me dat het niet Marianne is die ik aan de lijn heb, maar een wildvreemde. De gedachte dat iemand zich de telefoon van Marianne heeft toegeëigend, doet mijn stoppen doorslaan.
“Who is this? ” roep ik in de microfoon. “Where did you get this phone? Did you steal it? Where is Marianne? I want to speak to here! Now! Give me Marianne!!!”
Die laatste woorden schreeuw ik zo luid dat aan de andere kant meteen wordt ingelegd.
“Hallo? Hallo!!!” roep ik. Tevergeefs.
In een bui van razernij keil ik mijn mobieltje de straat op. Het toestel ploft midden op de rijweg in de sneeuw en verdwijnt in de dikke laag. Een minuut later komt een zeldzame auto aangereden die nog op de baan is en vermorzelt de telefoon onder zijn wielen.
Ik blijf nog even zitten te kleumen en hijs me dan overeind. In dit bushokje zal ik er nooit in slagen de slaap te vatten. Daarvoor is het te tochtig en lig ik er niet beschut genoeg. Ik ga nog maar eens de straat op. Ik dacht de laatste dag in Sydney dat ik liep als een oude man. Dat was niets vergeleken met hoe ik me nu voortbeweeg. De koude zit in mijn spieren en gewrichten, wat maakt dat ze vastlopen als een ongeoliede machine. Samen met het decimeter dik pak sneeuw is het er de oorzaak van dat ik haast geen voet meer vooruit kom. Als het zo blijft sneeuwen, ligt er morgenvroeg een tapijt waar niet meer door te waden is. Ik voel mijn krachten afnemen en vrees dat ik ieder moment kan vallen, wat een gewisse dood zou betekenen.
Ik strompel met de grootste moeite nog een eindje verder, tot ik bij een winkel kom met een diep portaal dat niet afgesloten is door een rolluik. Dit is mijn kans. Als ik érgens kan schuilen voor de nacht is het hier.
Ik loop het portaal in en vlei me op de grond. De vloer is koud en hard als graniet, maar ik lig tenminste droog. En beschut tegen de wind. Ik rol me op als een egel, wurm mijn mond in mijn kraag en adem in mijn kleding om mijn borst te verwarmen. Uitgeput als een loopgraafsoldaat deemster ik weg…
Ik word gewekt door een fijn getsjilp. Ik open mijn ogen en zie een vogeltje naast me zitten. Het kijkt me aan en beweegt zijn hoofdje bliksemsnel over en weer. De borst van het diertje is rood als bloed. Ik richt mijn hoofd op en voel een warme zonnestraal op mijn gezicht vallen. Met enige moeite ga ik overeind zitten. Het vogeltje wipt het portaal uit en blijft op de stoep naar me staan tsjilpen. Nadrukkelijk, alsof het me ergens naartoe wil lokken. Ik krabbel overeind, rek mijn pijnlijke rug en verlaat het portaal. Eens buiten kijk ik om me heen. De wereld is bedekt met een maagdelijk wit tapijt, waartegen de rode borst van het vogeltje fel afsteekt. De stormwind, die gisteravond de takken van de bomen deed zwiepen en slaan, is bedaard. Er heerst nu een vredige rust. De dikke laag sneeuw dempt ieder geluid en maakt dat de wereld er sprookjesachtig uitziet.
“Tsjilp tsjilp tsjilp.”
Ik kijk naar het vogeltje. Het heeft zich enkele meters van me verwijderd en huppelt nerveus heen en weer. Zijn fijne pootjes laten een onleesbaar geschrift na in de sneeuw.
Ik zet me in beweging en waad met hoog opgeheven voeten door het dikke pak sneeuw. Ik volg het vogeltje, dat steeds verder wipt.
Hoewel er ijspegels aan de dakgoten hangen en mijn adem uit mijn mond opstijgt als de rookpluim uit een stoomlocomotief, heb ik het niet koud. De sneeuw, waar ik tot aan mijn enkels inzak, dringt in mijn zomerschoenen, maar toch worden mijn voeten niet nat.
“Tsjilp tsjilp.”
Ik kijk omhoog. Het vogeltje, dat me in het park heeft gelokt, is opgevlogen en zit nu boven me op een tak. De poedersneeuw, die het op me neer laat dwarrelen door met zijn pootjes onrustig over en weer te schuifelen, doet me mijn ogen afdekken. Wanneer ik weer opkijk, zit het diertje niet meer op de tak. Ik kijk om me heen, maar vind het nergens meer terug.
Ik wil verder lopen, maar zie mijn weg versperd door een ondoordringbare muur van met sneeuw bedekte heesters: een wirwar van takken die elkaar omstrengelen als versteende slangen. Ik kijk achter en naast me. Overal is de begroeiing even compact. Het lijkt wel alsof ik gevangen zit in een sinister, onherbergzaam woud waaruit geen ontsnappen mogelijk is.
Ik tracht de takken uit elkaar te duwen, maar dat lukt me niet. Het is een vlechtwerk van twijgen dat met de blote hand niet is te ontwarren. Ik voel een paniekaanval opkomen. Maar dan klinkt plots een zachte stem die mijn naam roept. Ik kijk op en zie rechts van me de muur van heesters opengaan. Als de Rode Zee voor Mozes. Tussen de struiken ontwaar ik een witte gedaante die me wenkt. Ik loop op haar toe, maar zodra ik haar nader, trekt ze zich terug tussen de struiken, als een nevel die door de gewassen waait. Ik volg haar, maar de takken lijken me vast te grijpen. Links en rechts. Langs beide kanten voel ik de twijgen zich als koude vingers om mijn armen sluiten. Ik sla ze van me af en worstel me door de heesters.
Wanneer ik het struikgewas verlaat, zie ik de witte gedaante op een afstand staan, voor de deur van een groot gebouw: het tehuis waar Bea verblijft. Opnieuw wenkt ze me met een handgebaar. Ik loop op haar toe, maar het sneeuwtapijt reikt nu bijna tot aan mijn knieën, waardoor het me al mijn krachten kost om vooruit te komen.
Wanneer ik even opkijk naar de ramen op de eerste verdieping van het gebouw, zie ik achter een beslagen ruit de contouren van een schim opdoemen.
“Bea!” roep ik.
De schim wrijft met een handbeweging de aanslag van het raam. In het gezicht dat verschijnt, herken ik mijn zus.
“Bea!” roep ik opgelucht.
Ik steek mijn handen naar haar uit. Ze opent het raam en kijkt met een nietszeggende blik op me neer. En dan doemen plots mijn andere zus en mijn twee broers achter haar op. Allemaal hebben ze een verstarde blik in hun ogen. Nog even later verschijnt een trieste clown, wiens naargeestige hoofd is omgeven door een bos rood krulhaar. De blik in zijn ogen boezemt me angst in.
Terwijl ik moeizaam verder schrijd, wringt de clown zich naar voren en buigt zich naar me toe. Hij lijkt me uit te lachen, terwijl achter hem mijn broers en zussen star en onbewogen op me neer blijven kijken. Willoos, lijkt het wel.
De grijns van de clown wordt steeds breder en grimmiger, tot de schmink laagje na laagje van zijn gelaat begint te brokkelen. Het gezicht, dat langzaam wordt ontbloot, meen ik te kennen. Wanneer ik op het voorhoofd een lelijke dikke ader zie verschijnen, gaat er een schok door me heen. Degene die onder de schmink schuilging, was ikzelf!
Ik deins geschrokken achteruit. Een afgrijselijke lach, waarvan mijn haren overeind komen te staan, stijgt op uit de monden van mijn broers en zussen, die zich langzaam naar voren beginnen te dringen, als een aaneengesloten geheel. Ik kijk toe hoe mijn evenbeeld tegen het raamkozijn wordt gedrukt, tot het zijn evenwicht verliest en uit het gapende gat dondert. De kreet die het slaakt, gaat door merg en been. De plof, waarmee het in het dikke sneeuwtapijt terecht komt, klinkt dof en kort.
Langzaam begint de sneeuw rond het lichaam rood te kleuren. Een uitdijende vlek…
Met een ruk schiet ik wakker.
foto:
©photosuus