De man die me wakker schudt, lijkt op het kerstmannetje. Scheef op zijn kop staat een rode muts en hij heeft een knalrode neus. Aan zijn snor hangen kleine stalactieten en zijn wenkbrauwen en baard zijn wit van de aangevroren dauw.
“Kom, jongen, maak dat je wegkomt,” zegt hij.
Ik richt me op en wrijf mijn ogen uit. Met een verdwaasde blik kijk ik om me heen. Het duurt even voor ik me realiseer waar ik me bevind.
“Kom! Wegwezen!” dringt hij aan.
Hij port me aan met de tip van zijn groene rubberen laars.
Ik krabbel overeind. Moeizaam, want mijn hele lijf doet pijn. Ik ben totaal verkleumd en ril alsof ik hoge koorts heb. De man geeft me een duw in mijn rug om gauw van me af te zijn.
Buiten de beschutting van het winkelportaal waait een ijzige wind. Ik sla mijn armen om me heen in een poging mijn lichaamswarmte te behouden. Tevergeefs. Ik beef alsof ik de ziekte van Parkinson heb.
Terwijl ik me een weg baan door de dikke sneeuwlaag schiet me een voorval te binnen van toen ik een jaar of tien was. Toen ik het net zo koud had als nu. Het had toen ook hevig gesneeuwd. Ik was naar school gegaan in korte broek, omdat moeder van oordeel was dat een kind geen pantalon hoorde te dragen. Lange broeken waren voor grote mensen, zei ze. Of het nu vijftig graden boven nul was of twintig eronder… een korte broek was wat ik aan kreeg. Het enige verschil was dat ik ’s zomers korte sokken droeg en ’s winters dikke wollen kousen tot net onder de knie. En dat ik ’s zomers een blazer droeg en ’s winters een gevoerde anorak.
Ik weet nog hoe ik na school naar huis liep en op het plein achter de kerk een zestal jongens een sneeuwgevecht zag houden. Het waren kerels uit onze school, een paar jaar ouder dan ik. Pubers met een pesterig kantje. Toen ik langs hen heen liep, mikte één van hen een stevig samengeperste sneeuwbal tegen mijn kop. Het kwam aan als een kei. In een impuls grabbelde ik ook een handvol sneeuw bij elkaar, vormde een bal en keilde deze in hun richting. Ik raakte één van hen recht in zijn gezicht. Een seconde later lag ik spartelend in de sneeuw, bedolven onder een groep slaande, schoppende en krijsende jongens. Ik trachtte mijn hoofd te beschermen met mijn armen, maar de slagen kwamen van overal. Ze bleven op me inbeuken tot ik het bewustzijn verloor.
Pas toen ik overeind werd geholpen, kwam ik weer bij. Het was de aardige mijnheer De Greef die me onder de arm nam. Mijnheer De Greef was de buur met de hogere functie in het bedrijf waar ook vader werkte. Als zijn naam thuis werd uitgesproken, was het altijd met een zweem van afgunst. Of om er kwaad over te spreken. Dat hij zijn hoge functie had afgekocht. Of dat hij goed was in hielen likken. Het was doorgaans moeder die deze woorden sprak. Ze braakte ze uit, alsof ze giftig waren. Maar ik vond mijnheer De Greef een vriendelijke man. Ik mocht van geluk spreken dat hij het was die me aantrof.
“Boris, jongen toch, wat is er met je gebeurd?” vroeg hij bezorgd, terwijl hij met zijn eigen zakdoek het gestolde bloed van onder mijn neus wreef.
Waar mijn hoofd had gelegen, had de sneeuw een vage rode kleur. En mijn anorak vertoonde vooraan een grote scheur. Wat zou moeder zeggen?
Ik vertelde mijnheer De Greef wat er was gebeurd toen ik na school naar huis liep. Hij keek op zijn polshorloge en trok een bedenkelijk gezicht.
“Vreemd dat je vader je niet heeft gevonden,” zei hij. “Hij moet hier een kwartier geleden zijn voorbij gegaan.”
Zijn woorden drongen nauwelijks tot me door. Ik beefde zo hard dat ik mijn knoken hoorde rammelen.
Mijnheer De Greef droeg me naar huis, omdat mijn stijf bevroren ledematen me niet meer konden dragen. Als een lappenpop lag ik in zijn armen, met wiegende onderbenen.
Moeder was in alle staten. Niet alleen omdat ik meer dan anderhalf uur later thuis kwam dan normaal, maar ook omdat mijn anorak was gescheurd. En misschien nog het meest omdat het mijnheer De Greef was die me naar huis bracht. Ze liet de aardige man niét binnen. Hij vertelde haar, staande aan de deur, dat hij me had gevonden op het plein, achter de kerk, en maakte haar er fijntjes opmerkzaam op dat hij het vreemd vond dat vader me niet had zien liggen.
Nadat ze zich van mijnheer De Greef had ontdaan, verzorgde moeder mijn wonden: mijn kapotte knieën, geschaafde kin, voorhoofd en linkerslaap. Daarna legde ze me in bed.
Twee uur later lag ik nog te rillen van de kou. Ondertussen hadden mijn ouders ruzie. Ik hoorde moeder schreeuwen tot boven. Ik verstond niet helemaal wat ze zei, maar ze had het voortdurend over mijnheer De Greef.
Vijf dagen lag ik ziek te bed. Hoge koorts. Moeder deed haar best om me er gauw weer bovenop te helpen. Ze bracht me thee en koekjes, die ik telkens na een kwartier weer uitkotste. Maar vader kwam al die tijd niet één keer op mijn kamer. Toen ik hem vijf dagen later zag, op de overloop, keek hij even stiekem om zich heen en gaf me een gemene klap tegen mijn achterhoofd. Zomaar. Ik deed niets. Van het schrikken plaste ik in mijn pyjamabroek, wat me op een tweede klap kwam te staan.
Vaders klappen kwamen altijd hard aan. De meest gemene mep die ik ooit heb gekregen was tijdens een kerkdienst, gedurende de consecratie. Net nadat de priester de woorden had gesproken: “Want dit is mijn lichaam” Vader had me al vier keer gewaarschuwd dat ik niet achterom mocht kijken. Maar Elsje zat enkele rijen achter ons. Ze had een jurkje aan dat tot net boven haar knieën reikte en ik trachtte onder de stoelen door tussen haar benen te gluren. De klap die ik kreeg, net toen de priester de hostie hoog in de lucht hield, galmde door de kerk als een zweepslag. Mijn hoofd vloog enkele centimeter vooruit en ik slaakte een luide gil. De priester liet van het schrikken zijn hostie bijna uit zijn handen glippen en wierp ons een vernietigende blik toe.
Ik ban de herinnering uit mijn gedachten en sleep me voort. Doordat ik al enkele dagen geen maaltijd meer heb gehad, voel ik me duizelig. Alsof ik een drug heb genomen en ik in hogere sferen verkeer. Het lijkt alsof ik geen deel meer uitmaak van deze wereld. Dat alles buiten mij om gebeurt. Dát doet echte honger dus met een mens.
Mijn voeten malen hectometers, maar het is alsof ze dat uit zichzelf doen. Dat ik er geen controle over uitoefen. Stap na stap slepen ze me door het pak sneeuw. Af en toe glijden ze weg en houd ik me recht door hevig met mijn armen te zwaaien. Eén keer lukt het me niet om overeind te blijven. Mijn steunvoet schuift onhoudbaar voor me uit en doet me plat op mijn rug belanden. De val in het dikke pak sneeuw is niet pijnlijk, maar uit pure vermoeidheid blijf ik liggen.
“Gaat het, jongen?” hoor ik iemand vragen.
Het is een dame met een bontjas die zich over me buigt. Ze kijkt me bezorgd aan van onder een gigantische Russische berenmuts. Haar knalrode lippen steken erg af tegen het witte landschap. Ze helpt me recht en biedt me aan om even op adem te komen in het gebouw waar ze werkt.
In de bloedheet gestookte ruimte is het alsof ik ontdooi. Mijn vingers lijken oververhitte koolstaafjes die elk moment vuur kunnen vatten. De pijn is haast niet te harden.
Wanneer ik ontdek dat in het gebouw, waar ik ben binnen geloodst, de stadsdiensten zijn gevestigd, vraag ik of ik een inlichting kan bekomen bij het kadaster. De dame is welwillend en zorgt ervoor dat ik als eerste aan de beurt kom.
De man achter het bureau hijst zich met een verveelde zucht overeind en loopt naar de wandkast achter hem. Ik bekijk hem van onder tot boven. Hij draagt een keurig pak, maar om zijn voeten zitten bruine suède laarzen, die lelijke vochtkringen vertonen. Sneeuw heeft de gewoonte mensen te doen afzien van vestimentaire etiquette.
Na enig zoeken diept hij een ordnermap op, welke hij, staande bij de wandkast, openslaat. Hij bladert met zijn wijsvinger, die hij om de haverklap bevochtigt aan zijn onderlip, doorheen de documenten tot hij heeft gevonden wat hij zocht. Dan pas komt hij terug naar het bureau, knipt de ijzeren beugels van de ordner open en schuift me een document toe.
“Hier,” zegt hij.
Hij wijst met een kromme, nicotinebruine vinger op een paragraaf. Ik buig me voorover en lees. Er wordt melding gemaakt van een kavel die sinds 1968 aan ene Hendricus Janssen zou toebehoren. Merkwaardig genoeg bevindt deze kavel zich op hetzelfde adres als ons huis.
“Is de heer Janssen uw vader?” vraagt hij.
“Nee. Mijn vader heet Edouard Wolfs,” zeg ik.
“Voilà! Dan moet u zich vergissen,” besluit hij. “Het perceel waarvan u spreekt is eigendom van de heer Janssen. En zoals u hier kunt lezen, heeft die het tot op heden nooit bebouwd.”
“Maar dat kan niet!” roep ik uit. “Mijn vader heeft dit perceel gekocht in de jaren zeventig en heeft er nog datzelfde jaar een huis op laten bouwen!”
De man schudt vastberaden het hoofd.
“Kan niet,” zegt hij. “Het pand waarover u spreekt, heeft nooit bestaan.”
“Maar ik heb mijn hele leven in dat huis gewoond!” schreeuw ik. “Een paar weken geleden stond het er nog.”
“Wel, als dat zo is, dan stond de woning er illegaal en lijkt het me niet meer dan normaal dat ze is afgebroken,” antwoordt hij kordaat.
Hij bergt het document weer op in de ordner en klapt ze dicht.
“Ja, maar…” doe ik verward.
“Mag ik u nu verzoeken om plaats te maken!” zegt hij. “Er wachten nog mensen.”
“Maar… ú moet zich vergissen!” roep ik huilerig. “Ik zeg u toch dat ik…”
“PLAATSMAKEN!” blaft hij me toe.
Ik voel me bleek wegtrekken en mijn ademhaling wordt zwaar, alsof ik van de zuurstof word afgesloten. Ik sta op van mijn stoel en werp een blik achter me. Er zitten vijf mensen te wachten om geholpen te worden. Twee vrouwen en drie mannen. Er bekruipt me een beklemmend gevoel wanneer ik hen herken. Het zijn exact dezelfde mensen die me gisteren in de wachtzaal van het station zaten te bespieden. Er kan geen twijfel meer over bestaan dat ik word geschaduwd!
Er klinkt een heldere toon. Op een monitor in de hoek van de kamer verschijnt een nieuw volgnummer. De man met de hagedisogen, die me in het station de hele tijd zat aan te staren, staat op en komt mijn richting uit. Ik deins achteruit. Terwijl hij me voorbijloopt, werpt hij me een geringschattende blik toe en doet “kssst”, alsof hij een kat verjaagt.
Ik hol door de lange gang en houd halt bij de balie, waar de aardige dame werkt die me heeft binnengelaten. Ik kijk achter me om zeker te zijn dat ik niet word gevolgd, druk me tegen de balie aan en zeg met gedempte stem: “Mevrouw, u moet me helpen!”
De dame kijkt op van haar computerscherm.
“Wat kan ik voor u doen?” vraagt ze.
Ik kijk nogmaals achterom om te verifiëren of niemand me is gevolgd en zeg: “Ik kan nergens mijn familie vinden. Mijn ouders, mijn broers, mijn zussen… allemaal zijn ze verdwenen!”
“Oei! Dat is erg,” reageert ze bezorgd. “Maar wat wilt u dat ik daaraan doe? Zou het niet nuttiger zijn indien u zich tot de politie zou wenden?”
“Dat heb ik al gedaan,” fluister ik, “maar ze wilden me niet geloven. Ze dreigden er zelfs mee me in de bak te gooien.”
Ze kijkt me aan met een bedenkelijke blik.
“Waarom zouden ze dat willen doen?” vraagt ze.
“Weet ik niet. Ik wilde gewoon aangifte doen van de verdwijning van mijn familie. En van ons huis, want dat is óók verdwenen.”
“Uw huis?! O, daarom wilde u het kadaster raadplegen.”
“Precies. Maar de beambte was ook al geen hulp. Hij beweert dat ons huis er nooit heeft gestaan. Maar dat is een leugen! Ik heb er 21 jaar gewoond! Weet u…” Ik buig me naar haar toe en fluister: “Volgens mij ben ik het slachtoffer van een complot.”
De dame zet een stap achteruit, alsof ik haar heb meegedeeld dat ik een besmettelijke ziekte heb. Er verandert iets in haar blik. Er sluipt een zekere argwaan in.
“Sorry,” zegt ze, “maar ik vrees dat ik niets voor u kan doen.”
“Jawel! U moét me helpen!” doe ik huilerig. “Ik weet niet meer wie ik moet contacteren! En ik heb het koud! En ik heb honger! ”
Ik plooi mijn bovenlichaam over de balie en neem haar bij haar polsen. Ze slaakt een kreet alsof ze wordt verkracht.
“Laat me los!” schreeuwt ze. “Laat me los!”
Op dat moment zwaait de buitendeur open en komt een man binnen. Hij stampt de sneeuw van zijn laarzen en komt recht op me toegestapt. Ik laat de polsen van de vrouw los en maak me onmiddellijk uit de voeten.
De wind huilt een naargeestig lied en ik voel me angstig. Terwijl ik doelloos langs de straten loop, doemen steeds meer beelden uit het verleden in me op.
Ik zie me aan de rok van moeder hangen. Letterlijk. Tot mijn twaalfde klampte ik me aan haar vast als een aapje. Zolang ik een schoolkind was, beschouwde ik mijn moeder als de ideale mama. Het was pas toen ik in mijn puberteit kwam dat ik de dingen in vraag begon te stellen. Door andere kinderen over hun ouders te horen praten, leerde ik dat er naast zorg ook zoiets bestond als affectie. Ik zag hoe andere ouders met hun kinderen omgingen. Warmer. Hechter. Ik zag hoe jongens van mijn leeftijd liefdevol over hun bol werden geaaid. Ik hoorde hoe hen vragen werden gesteld over wat ze hadden geleerd op school. Over wat ze hadden gedaan. Ik vroeg me af waarom vader nooit aan mij vroeg hoe het op school was geweest. En waarom moeder me nooit eens liefdevol over het hoofd streelde. Als ze met haar hand door mijn haar ging, was het om mijn pony van mijn voorhoofd te vegen waardoor die afzichtelijk ader zichtbaar werd. Het leek meer op pesten dan op een teder gebaar. Zodra dat besef begon te dagen, ging ik me losmaken van mijn ouders. Ik begon te zinnen op een eigen leven. Maar ik kon niet zomaar weggaan. Tot dat idee begon te rijpen van Sydney. Dat gebeurde nadat ik op een site was gestoten die “Gap Year na het middelbaar” heette, en als ondertitel droeg: “Wil jij graag de wereld ontdekken na het middelbaar?” Mijn interesse was meteen gewekt. Een reis naar het andere eind van de wereld leek me een uitgelezen mogelijkheid om de navelstreng met mijn ouders door te knippen. Wist ik veel dat het zo zou lopen…
Ik sla het park in en waad door de massieve sneeuwlaag als een frontsoldaat door een modderige loopgraaf. Hoewel ik stilaan aan het eind van mijn krachten ben, word ik getroffen door de betoverende schoonheid van het plantsoen. Op de takken van de bomen ligt zoveel sneeuw dat ze doorbuigen. Het is een sprookjesachtig beeld, dat me zelfs in mijn dofste ellende even oog doet hebben voor het fraais dat de aarde biedt. Ik maak me de bedenking dat deze wereld een aards paradijs zou kunnen zijn. Als dieren en mensen elkaar niet naar het leven zouden staan. De ene uit overlevingsdrang, de andere voor zijn plezier. En als het leven niet op ons woog als sneeuw op de takken van de bomen.
Ik vraag me af of we het leven moeten beschouwen als een cadeau of als een geseling? Onze hersenen zorgen ervoor dat we nadenken over dingen waarover we beter niet zouden nadenken. Een dier leeft zijn leven. Sterft het morgen, het zij zo. Ze hebben wel een overlevingsinstinct. Maar aan hun dood gaat geen gepieker vooraf. Geen in vraag stellen. Geen deprimerende gedachten. Een dier is per definitie fatalistisch, zij het uit onwetendheid. Zou het niet beter zijn indien de mens zich ook wat makkelijker zou schikken in zijn lot?
Ik houd halt. Misschien moet ik beginnen bij mezelf. Ik voel mijn krachten afnemen en kom door de decimeter dikke sneeuwlaag haast niet meer vooruit. Zou dit een indicatie zijn dat mijn leven hier en nu moet ophouden? Als ik me nu eens gewoon voorover liet vallen? Met mijn gezicht in de sneeuw. Zorgen dat ik geen adem meer krijg en langzaam stik…
Ik ontspan mijn spieren en begin voorover te hellen. Eerst tergend langzaam, tot de zwaartekracht vat op me krijgt en ik met kracht in het dikke pak sneeuw plof. Het voelt koud aan, maar op één of andere manier ook behaaglijk, alsof ik in een comfortabele gewatteerde doodskist word gelegd.
Stilaan wordt het ademen moeilijker. Het is wachten tot ik het bewustzijn zal verliezen…
“Tsjilp!”
Een fijn vogelgeluidje trekt mijn aandacht.
“Tsjilp, tsjilp.”
De herinnering aan het vogeltje uit mijn droom doet mijn bewustzijn weer toenemen. Met mijn laatste kracht duw ik me op en kijk omhoog. Boven me zie ik op een doorhangende tak het roodborstje zitten. Het lijkt mijn aandacht te willen trekken. Misschien wil het me er op wijzen dat mijn tijd nog niet is gekomen. Dat mijn taak nog niet is volbracht.
Ik zuig een teug zuurstof diep in mijn longen en voel mijn kracht toenemen. Ik krabbel overeind en kijk waar het vogeltje zich bevindt. Het is opgevlogen en zit nu op een tak van een boom iets verderop. Het roept me met een onophoudelijk getsjilp.
Ik ga achter het diertje aan en baan me strompelend een weg door de sneeuw. Telkens ik het vogeltje nader, vliegt het op en blijft in een volgende boom op me zitten wachten.
Wanneer we de rand van het park naderen, doemt door de kale takken van de heesters de gevel op van het huis waar Bea verblijft. Wit als een Indische tempel. Imponerend als een zestiende-eeuws kasteel.
Ik blijf aan de overkant van de straat staan en werp een blik op het raam op de eerste verdieping. De ruit is niet beslagen en is er geen spoor van mijn broers of zussen.
Het roodborstje zit nu op de motorkap van een auto die geparkeerd staat voor de deur van het gebouw. Het tsjilpt voortdurend en wipt nerveus heen en weer. Ik steek de straat over. Net wanneer ik tussen de geparkeerde auto’s door wil lopen, zwaait de zware eikenhouten deur van het witte huis open. Ik schrik en duik weg achter een auto. Glurend over de motorkap, zie ik een man de drempel afkomen. Hij trekt zijn kraag hoog op en loopt gehaast verder. Zijn voeten schuiven voortdurend heen en weer op de platgelopen sneeuw, maar hij slaagt er in overeind te blijven. De deur van het gebouw zwaait intussen langzaam dicht, vertraagd door een pomp die de bewoners moet behoeden voor een luide bons. Ik veer op uit mijn schuilplaats en slaag erin mijn voet net op tijd tussen de kier te wurmen. Even later sta ik geïmponeerd rond te kijken in de imposante inkomhal waar de geringste kik een oorverdovend geluid lijkt. Ik sluip op mijn tenen verder.
Tientallen deuren geven uit op een schier eindeloze gang. Zonder uitzondering zijn ze dicht. Achter sommige deuren hoor ik een eenzame stem opklinken. Soms zacht, soms luid en onbeheerst. Achter andere deuren is het angstwekkend stil, als in een mortuarium. Helemaal achteraan in de gang staat een deur op een kier. Ik sluip naderbij en duw ze net zo ver open dat ik mijn hoofd erdoor kan wurmen. Het is de keuken. Er is geen levende ziel te bespeuren, maar op het aanrecht ligt een pak beschuiten. Mijn honger is zo groot dat ik mijn angst even vergeet. Ik duw de deur verder open en scheur de verpakking van de beschuiten. In de koelkast zoek ik naar beleg. Het enige bruikbare wat ik er aantref is een grote pot mayonaise. Beschuit met mayonaise. Het lijkt vies, maar honger is de beste saus. Ik eet alsof ik me tegoed doe aan het lekkerste gerecht in een sterrenrestaurant.
Wanneer mijn ergste honger is gestild, steekt de angst weer op. Ik loop naar de deur en werp een blik in de gang. Er is nog steeds geen mens te bekennen.
Ik verlaat de keuken en beklim de trap die me naar de eerste etage brengt, waar de kamer van Bea zich bevindt. Ook hier zijn alle deuren hermetisch gesloten, op één na. Ik sluip behoedzaam naderbij. Er stijgt een gedempt getokkel op uit het vertrek waarvan de deur wijd open staat. Ik plak me met mijn rug tegen de wand, vlak naast de deur, en gluur stiekem naar binnen. Bij het zien van de persoon, die aan een bureau zit te werken, lijkt mijn hart stil te vallen. Ik trek als de bliksem mijn hoofd terug en blijf als aan de grond genageld voor me uit staan kijken. Heb ik gezien wat ik heb gezien of was het een zinsbegoocheling?
Pas een lange minuut later durf ik nog een blik in de kamer te werpen. Ik trek grote ogen als blijkt dat mijn zintuigen me niet hebben bedrogen. Achter een omvangrijk bureau zit een mij overbekende man een tekst te typen. Hoewel hij zijn haren voor één keer keurig heeft gekamd en hij zijn weelderige borstharen verborgen houdt achter een netjes gestreken hemd met stropdas, is er geen twijfel mogelijk. Het is Jan Byttebier! De enige echte! Ik slaak een kreet van verrukking, wat hem de ogen doet opslaan.
“Hey!” zegt hij wanneer hij me ziet staan.
“Hey!” doe ik ook, met aarzelend opgestoken hand.
“Is er iets? Kan ik je ergens mee helpen?”
De tranen springen me in de ogen. Die vriendelijkheid waarmee hij me aanspreekt. Een gevoel van extreme gelukzaligheid overvalt me. Ik bekijk hem alsof hij een verschijning is.
“Is alles goed met je?” vraagt hij.
Hij bekijkt me van onder tot boven. Bezorgd, lijkt het wel.
“Waarom draag je zoveel kleren boven elkaar?” wil hij weten. “En wat is dat witte goedje op je gezicht?”
Ik tast aan mijn wangen en bemerk dat ze vol hangen met mayonaise.
“Gaat het weer niet goed met je?” vraagt hij.
Ik schud het hoofd.
“Kom, zet je even,” zegt hij. “Vertel me eens wat er aan de hand is.”
Ik stap op hem toe en neem plaats aan het bureau.
“Alles is weg,” zeg ik.
“Wat bedoel je met alles?”
“Alles en iedereen. Vader, moeder, mijn broers, mijn zussen, ons huis… Alles is weg.”
Hij kijkt me monsterend aan.
“Ogenblikje,” zegt hij. “Ik werk dit even af, en kijk dan wat ik voor je kan doen.”
Hij zet zich weer aan het typen. Ik bekijk hem aandachtig. Ik ben blij dat ik hem eindelijk heb gevonden. Alleen begrijp ik niet waarom hij plots zo toegankelijk is, nadat hij me weken uit de weg is gegaan. En waarom hij zo keurig gekleed gaat. Niet langer die Crocodile Dundee-achtige outfit, maar een keurig maatpak waarvan het vest over de leuning van zijn stoel hangt.
“Kennen Marianne en jij elkaar nu wel of niet?” vraag ik.
Hij kijkt op van zijn scherm. Er tekent zich een frons af op zijn voorhoofd.
“Welke Marianne bedoel je?”
“De Marianne bij wie ik inwoonde in Sydney.”
“De Marianne bij wie je inwoonde in Sydney,” herhaalt hij. Hij schuift zijn klavier van zich af. “Daar moet je me even het fijne over vertellen. Wie is die Marianne precies? En waarom dacht je dat wij elkaar kenden?”
“Ik zag haar op een foto staan met een man die als twee druppels water op jou leek. Ik was er van overtuigd dat jij het was, maar zij beweerde dat het ene Davy Matthews betrof. Twee weken later zag ik jullie samen. Maar zij bleef halsstarrig beweren dat ik het me had ingebeeld. We hebben toen vreselijke ruzie gehad. Ik ben weggelopen en heb in een park geslapen. De dag erna ben ik teruggegaan om mijn spullen op te halen. Ze lag op het bed en zag er vreselijk uit. Ze zei dat ik bij haar moest blijven, maar dat wilde ik niet. Eergisteren heb ik dan het vliegtuig naar België genomen, maar tijdens de vlucht kreeg ik wroeging. Gisteren heb ik haar meerdere malen trachten te bereiken, maar het lukt me niet. Ik vrees dat ze zichzelf iets heeft aangedaan.”
Hij kijkt me doordringend aan.
“Jan… kun jij me helpen?” vraag ik. “WIL jij me helpen? Alsjeblieft?”
De tranen lopen me over de wangen. Hij lijkt even na te denken, neemt dan de hoorn van de haak en toetst een nummer in.