De luchthaven lijkt wel een mierennest. Wat een hectisch gedoe. Een onophoudelijk af- en aanlopen van mensen van allerhande pluimage. Groot, klein, kaal, beatlehaar, met en zonder baard, met en zonder sluier, blank, lichtbruin, donkerbruin, geel… Enkel een Indiaan heb ik nog niet gezien. Wel een Maharadja of zoiets, een man met een gigantische tulband op zijn dikke kop. En een soort van fakir, een vent met een kostbare voorraad ijzerwaren in zijn lijf en doorkijkgaten in zijn oorlellen! Hoe gaat die ooit door de detector raken, vroeg ik me af.
“Ben je zeker dat je alles bij je hebt?” vraagt moeder.
“Ja, ma! Ik heb alles,” antwoord ik verveeld. Ik ben de tel kwijtgeraakt, maar laat ik het erop houden dat ze me die vraag niet voor het eerst stelt.
Ik tracht me stoer te voor te doen, maar binnenin ligt alles overhoop. Mijn maag hangt ondersteboven; mijn darmen zitten in elkaar verstrikt en mijn hart bonst in mijn keel. Het is de eerste keer in mijn leven dat ik er alleen op uit trek. En dat doe ik niet voor enkele dagen met één of andere jeugdbeweging, maar helemaal in mijn eentje! En wel naar de onderkant van de wereld! Voor een héél half jaar! Beetje beangstigend toch. Ik voel me als een jong vogeltje dat op de rand van het nest zit om uit te vliegen, maar net voor de grote sprong overvallen wordt door hoogtevrees.
Tot overmaat van ramp zijn mijn ouders weer hun irritante zelve. Vader loopt erbij als een kind dat tegen zijn zin naar een grote-mensen-show is meegetroond. Hij heeft zijn handen diep in zijn zakken gewurmd en haalt ze enkel tevoorschijn om zijn haarlok in de plooi te leggen. En moeder deelt als immer de lakens uit. Ze geeft “sergeant vader” voortdurend op zijn kop, waarna die zijn frustraties botviert op zijn rekruut. Dat ben ik. Geen wonder dat hij niet wil dat ik wegga.
“Hoe laat is het?” vraagt moeder met een korte hoofdknik richting vader.
De ouwe zwiept zijn arm uit om zijn polshorloge te ontbloten, maar nog voor hij het uur kan aflezen, heeft ze haar conclusie reeds getrokken.
“We zouden nog een kop koffie kunnen gaan drinken,” besluit ze.
Ze trekt zich op gang en stoomt ons voorbij. Vader en ik keren ons gezamenlijk om en zien haar op een filiaal van Starbucks afstevenen. Voor we met onze ogen hebben kunnen knipperen, heeft ze al de helft van de afstand afgelegd. Als twee gevangenen, die door een cipier naar hun cel worden geleid, sloffen we achter haar aan. Ik sleep de grote gifgroene koffer met koorden handvat mee die ze me hebben aangesmeerd, in plaats van een stevige reisrugtas voor me te kopen, wat een stuk handiger zou zijn geweest.
Moeder neemt plaats aan een rond tafeltje met marmeren blad en gietijzeren voet. Ze denkt er niet aan om zelf een bestelling te plaatsen. Dat zal één van haar lakeien wel voor haar doen. Doorgaans word ik voor zo’n rotklus op pad gestuurd, maar deze keer word ik gespaard. Wellicht omdat ze me nog even voor zich alleen wil hebben voor ik vertrek. Vader krijgt de opdracht een 'doubleshot' voor haar te scoren. Niet dat ze weet wat een doubleshot precies is, maar het woord 'double' klinkt haar overtuigend genoeg. Vader vraagt me wat ik verkies. Ik werp een blik op het bord aan de muur en ga voor een 'Starbucks refresha cool lime'. Ik kan een verfrissing gebruiken, want door het vroege uur van ontwaken, voel ik me suf als een volgezogen teek.
Terwijl vader de bestelling plaatst, legt moeder haar hand op mijn dij. Dat doet ze net iets te dicht bij mijn kruis, waardoor ik mijn teelballen voel verschrompelen. Tot op heden houdt ze zich kranig, maar ik vermoed dat de huilbui straks nog moet komen.
“Toch jammer dat geen van mijn broers of zussen het de moeite waard vindt om me te komen uitwuiven,” werp ik op.
Ze kijkt me aan met een doordringende blik waaruit heel wat woorden spreken, maar die ik niet kan verstaan. “Boris toch,” zegt ze stil. Ze schudt meewarig het hoofd en klapt een paar keer met haar vlakke hand op de binnenkant van mijn dij. “Afijn… ben je zeker dat je alles hebt?”
Vader komt voor zichzelf met een 'triple caramel frappuccino' aanzetten, een melange van koffie en karamel met een torentje slagroom, bezaaid met bresiliennenootjes. Aangezien de zaak geen alcohol schenkt, zat een biertje of een whisky er niet in.
Terwijl vader en ik als twee peuters aan ons rietje lurken, neemt moeder een ingetogen slok van haar koffie. Dankzij haar doubleshot lijkt ze even tot rust te komen… Even maar.
“Ik hoop nu toch dat je alles bij je hebt,” verzucht ze nog maar eens, terwijl ze haar kopje minutieus terug in het midden van haar schoteltje plaatst. Je kunt het ordelijkheid noemen, maar ‘ziekelijk’ dekt volgens mij meer de lading. Zo is ze met alles. Ook in huis. Staat een stoel een beetje scheef, dan zou ze er een meetlint bijhalen om hem weer op zijn juiste plek te zetten. Een lijst die wat schuin aan de muur hangt, mag op het aanwenden van een waterpas rekenen. Alles ligt en staat er zo netjes bij in ons huis dat onze woonkamer op de toonzaal van een interieurzaak lijkt.
“Ik mag er niet aan denken dat je iets vergeten bent,” gaat ze verder.
“Moeder, Australië is een ontwikkeld land,” zeg ik. “Daar hebben ze ongetwijfeld evenveel buurtwinkels en supermarkten als hier.”
“Ja, maar dat is toch niet hetzelfde. Je kent dat land niet. Misschien hebben ze daar wel heel andere dingen dan hier.”
‘Wat dan?!?’ vraag ik met mijn blik en opgehouden handpalmen.
“Hebben ze daar wel biefstuk bijvoorbeeld?” werpt ze op.
Ik kijk haar verbijsterd aan. Biefstuk?? Hoe verzint ze het?! Alsof een lap koeienkont het meest onontbeerlijke voedsel is op aarde!
“Voor hetzelfde geld hebben ze daar enkel kangoeroevlees!” gaat ze onverstoorbaar verder.
Nu doet ze het uitschijnen alsof kangoeroevlees net zo extreem giftig is als de ingewanden van een kogelvis!
Ik weet niet wat te antwoorden. Met welke woorden kun je zulke domheid counteren? Maar dan gebeurt iets wat uitzonderlijk is als een inslaande meteoor, waardoor de wereld haast stopt met draaien. Vader, een zuurpruim die zijn gelijke niet kent, doet een poging om een geintje te maken.
“Ze hebben daar toch ook koalabeertjes,” merkt hij fijntjes op.
Ik ben met stomheid geslagen. Vader die een grap maakt! En het ook nog fijntjes aanbrengt! Dat is ongezien. Nog één zo’n voltreffer en hij mag een gooi doen naar de jaarlijkse Comedy Cup! Ik bekijk hem met een glimp van bewondering, maar moeder weet zijn geestigheid minder te waarderen.
“Wat is dat voor een idiote opmerking?” snauwt ze hem toe. “Denk je nu dat je grappig bent?”
Om hem de ernst van de zaak te doen inzien, maakt ze haar grootste zorg kenbaar: mijn lichaamsgewicht. Ze zegt bang te zijn dat ik niet genoeg zal eten en daardoor snel zal vermageren.
“En hij is nu al vel over been,” voegt ze eraan toe, terwijl ze haar nijdige vingers in mijn biceps perst.
Ik ruk mijn arm los en verdedig me door te zeggen dat ik alleen maar mager lijk. Dat ik droog aan de haak een niet geringe 84 kilo weeg. Het mag niet baten. Geen mens kan zich zo bewust doof houden als moeder. Om aan te geven dat ze geen tegenspraak duldt, keert ze zich demonstratief van me af en vraagt aan vader hoe laat het is.
De ouwe zwiept zijn arm uit, als een kartonnen harlekijn die aan zijn touwtje wordt getrokken, en mept daarbij haast een andere reiziger met koffie en al in het decor.
“Tien uur zestien,” leest hij af.
“Dan moeten we opkrassen,” is moeders conclusie.
Ze giet de rest van haar gloeiende koffie door haar keel en staat op. Door haar impulsiviteit gaat ze wel voorbij aan wat vader typeert als een lange nek een giraf: zijn krenterigheid. Wat vader heeft betaald, zal hij nuttigen, al vergaat de wereld rondom hem. Zijn beker triple caramel frappuccino zal tot op de bodem worden geledigd, tot het laatste bresiliennenootje!
Zonder op te kijken, blijft hij aan zijn rietje lurken, alsof zijn leven er van afhangt.
“Edouard, hoe zit het?” spoort moeder hem aan. Ze staat te drentelen alsof ze dringend naar de wc moet.
“Mag ik misschien eerst mijn koffie opdrinken?” reageert vader geërgerd met een plakkende bek. “Op een minuut komt het toch niet aan, zeker!” De karamelsaus en de slagroom vormen een weerzinwekkende brij in zijn mond.
“Men vraagt niet voor niets om twee uur op voorhand op de luchthaven te zijn,” werpt moeder op.
“Maar hij is hier toch.”
“Officieel niet. Hij is nog niet ingecheckt.”
“Als er dan zo weinig tijd is, waarom wilde je dan per se nog een koffie drinken?” roept vader uit. Zijn stem slaat over van irritatie.
“Omdat ik er zin in had!”
“Godverdomme!” Vader schuift zijn beker met geweld van zich af en keert zich naar mij. “Zie je nu wat er van komt?” zegt hij. “Door jou hebben vader en moeder weer ruzie!” Hij geeft me over de tafel heen een klap op mijn hoofd.
“Laat hem!” verdedigt moeder me. “Ik ben degene die koffie wilde, niet hij!”
Ik wrijf met mijn hand over de zere plek op mijn hoofd en trek een verongelijkt gezicht naar vader.
“Kom!” zegt moeder. Ze doet teken om op te staan.
Ik hijs me overeind. Net wanneer ik mijn kleine rugtas, die ik als handbagage mee heb, wil omgooien, wordt mijn aandacht getrokken door een man die wat verderop naar ons staat te kijken. Het is een man met een opvallende bos krulhaar, een gitzwarte snor en een grijze sik. Ik fixeer mijn blik op hem en bekijk hem aandachtig. Mijn hart springt op! Het is Jan! Jan Byttebier! Nee, maar! Wat leuk dat hij de tijd neemt om me uit te komen wuiven! Da’s wat anders dan mijn broers en zussen! Van een prettige verrassing gesproken! Ik wist het dat ik aan hem een vriend voor het leven heb!
“Ben je klaar?” vraagt moeder.
Ik keer me naar haar om. “Sorry,” zeg ik, “maar ik moet eerst nog even naar het toilet.”
“Wat? Alweer?” doet ze. “Je bent pas twee keer geweest.”
“De jongen is nerveus, laat hem toch,” bijt vader haar toe. Hij maakt meteen van de gelegenheid gebruik om zijn beker frappuccino weer naar zich toe te schuiven en de rest van de inhoud op te slurpen.
Moeder grijpt me bij de mouw. “Blijf niet te lang weg,” zegt ze. “En zie dat je niet verloren loopt.”
“Nee moeder, ja, moeder,” antwoord ik gelaten.
Ik loop het filiaal van Starbucks uit en richt mijn blik op Jan… of toch op de plaats waar hij net stond, want hij blijkt alweer verdwenen te zijn. Net als die avond na ons cafébezoek, lijkt het alsof hij is opgegaan in een wolk van rook.
Terwijl ik in de richting van de toiletten loop, kijk ik de hele tijd rond, van links naar rechts en weer terug. Wanneer ik even achteromkijk, merk ik dat moeder me met grote gebaren staat aan te manen op te schieten.
In de toiletten word ik getroffen door een haast sacrale rust, als in een mortuarium. Er is geen mens te bespeuren en het geroezemoes van de luchthaven weet er niet door te dringen. Ik laaf me aan de stilte en bekijk mezelf in de spiegel. Hoewel ik mijn bleke kop haat als de pest, kan ik het niet nalaten hem intensief te bestuderen. Dat doe ik wel vaker, als een soort van zelfkastijding.
Door het felle tl-licht lijkt mijn huid haast doorschijnend. De kleine blauwe aders, die over mijn slapen meanderen, tekenen zich af als nerven in marmer. En met mijn ingevallen wangen, diepliggende ogen, benige neus en nauwelijks zichtbare lippen, lijkt mijn hoofd wel een doodskop. Maar het ergst van al vind ik die vieze dikke ader die diagonaal over mijn voorhoofd loopt. Om die te verstoppen draag ik al mijn hele leven lang mijn haar in een pony. Helaas heb ik, wat haargroei betreft de genen van mijn vader, waardoor het steeds moeilijker wordt om dat ontsierende onding te verbergen.
Met mijn vingers verdeel ik mijn schaarse haren over mijn voorhoofd, tot mijn aandacht wordt getrokken door een geluid dat uit een wc-cabine opklinkt: het zachte getik van een broeksriem op de stenen vloer. Ik draai me om en loop tot bij de enige deur waarvan het slotje rood kleurt.
“Jan?” vraag ik fluisterend, met mijn mond dicht tegen het hout. “Ben jij dat?”
Wat volgt is het geluid van spoelend water. Een ogenblik later zwaait de deur open en sta ik oog in oog met een man wiens gelaat zo zwart is dat hij uit de hel lijkt te komen. Ik schrik me een ongeluk en doe een pas achteruit. De man, die me aankijkt met ogen als pingpongballen, loopt me voorbij en gaat zijn handen staan wassen. De hele tijd houdt hij via de spiegel zijn blik op mij gericht, alsof hij vreest dat ik hem in zijn reet zal naaien. Zonder zijn handen te drogen, verlaat hij de ruimte.
Op datzelfde moment voel ik in mijn broekzak mijn mobieltje trillen. Ik haal het toestel tevoorschijn en merk dat ik een sms heb gekregen. Afzender: onbekend. Ik open het bericht en lees: 'Stay in Sydney for at least one day'. Ik frons mijn wenkbrauwen en kom tot de conclusie dat deze sms maar van één iemand kan komen.
Ik berg mijn mobieltje gauw op en hol de toiletten uit. Als een gek loop ik om me heen te kijken. Jan te zoeken. Maar Jan is nergens te bespeuren. Wel moeder, die bij het Starbucks-filiaal wild met haar armen staat te zwaaien, alsof ze een overvliegende helikopter op een geschikte landingsplaats wil wijzen.
Vijf minuten later bevinden we ons bij de check-in. Ik plaats mijn groene koffer op de band en overhandig mijn paspoort. Nadat alle documenten in orde zijn gebracht, begeven we ons naar de transitzone. Daar moet ik afscheid nemen van mijn ouders.
“Ga je voorzichtig zijn, jongen?” vraagt moeder. Ze huilt nog steeds niet, maar slaat haar handen om mijn hals, trekt mijn hoofd naar zich toe en drukt haar gestifte lippen stevig op de mijne. Ik kokhals.
“Doe geen ongelukken, hé!” fluistert ze me toe.
Ik schud mijn hoofd, waarna ze me doorgeeft aan vader. Die tracht er zich met een eenvoudige handdruk en wat onverstaanbaar gemompel vanaf te maken. Maar dat pikt moeder niet.
“Komaan! Geef elkaar nu eens een kus!” zegt ze. Ze neemt ons bij de arm en duwt ons naar elkaar toe.
“Vooruit dan maar,” hoor ik vader binnensmonds mompelen.
We geven elkaar een vluchtige zoen op de wang. Ik krijg daarbij nog een klap op mijn achterhoofd cadeau. Zogenaamd vriendschappelijk.
En dan slaan moeders waterlanders eindelijk een bres in haar oever. Alsof ze net te horen heeft gekregen dat ik nog slechts een halve maand te leven heb, schieten de tranen haar uit de ogen. Ze laat ze ongehinderd over haar wangen lopen en snikt als een kind.
Nadat ik de paspoortcontrole ben gepasseerd, kijk ik nog even om. Moeder staat met een zakdoek haar snot te deppen. Vader staat met zijn handen in zijn broekzakken wat rond te kijken. Voor mij lijkt hij al geen aandacht meer te hebben.
Ik wil verdergaan, maar bemerk plots de imposante figuur van Jan Byttebier! Opeens is hij daar weer! Een paar meter achter hen. Als een duivel uit een doosje! Hoe doet hij dat toch? En waarom? Wat is zijn bedoeling?
Ten teken van groet hef ik mijn hand, als een Indiaan die een lid van een vijandige stam zijn respect betoont. Moeder, die denkt dat de geste voor haar is bedoeld, barst alweer in tranen uit. Maar Jan doet niets. Hij staat daar maar. Te kijken.
Ik loop door, maar al na enkele stappen kijk ik een laatste keer om. Dwangmatig. Vader en moeder staan nog op dezelfde plaats. Van Jan is alweer geen spoor meer.
Nadat mijn rugtas is gecontroleerd en ikzelf ben gefouilleerd, tijg ik op weg door het immense gebouw. Terwijl ik hectometers maal, vraag ik me af waarom ze luchthavens zo groot maken. Kan het niet wat bescheidener? Het lijkt wel een overdekte stad! Een gemiddeld Belgisch dorp past hier vijf keer in! Ik heb dan ook het gevoel dat ik een halve marathon heb afgelegd vooraleer ik eindelijk bij de juiste gate aanbeland. Daar kan ik me meteen over de volgende kwestie mijn hoofd breken: waarom je zo ellendig vroeg ter plaatse moet zijn op een luchthaven. Ruim anderhalf uur zit ik als een zombie voor me uit te staren. Tijd om te piekeren is er zat. Dat doe ik dan ook. Ongewild. De eenzaamheid begint te knagen. Ik word week als ik er aan denk dat ik er voortaan alleen voor sta. Want hoewel ik de eeuwige bemoeienissen van vader en moeder spuugzat ben, vormden ze wel een houvast. Werd het me te moeilijk, dan kon ik altijd op hen rekenen. Voortaan zal dat niet meer zo zijn. De gedachte aan het loslaten van die leidende hand vervult me met een zekere angst…
Wanneer een nasale stem aankondigt dat onze gate wordt geopend, hijst het leger wachtende passagiers zich gezamenlijk overeind en gaat staan aanschuiven bij de desk. Ik volg hun voorbeeld, maar voel me alsof ik me in een luchtbel bevind. Mensen staan om me heen, maar lijken me niet te kunnen aanraken. Van de dame bij de gate, die me iets toewenst, zie ik enkel de mond bewegen. Horen doe ik niets.
Op het ogenblik dat ik via de inscheepslurf naar het toestel loop, breekt het koude zweet me uit. Het is alsof mijn schoenen gevuld zijn met lood, en een enorme luchtstroom me hindert om vooruit te komen.
Bij de knik in de tunnel houd ik halt en kijk besluiteloos om me heen. De tranen staan me in de ogen. Ik vraag me af of een passagier van een lijnvlucht zich op het allerlaatste moment aan inscheping kan onttrekken. Moet toch kunnen! Waarom niet? Ik kan veinzen ziek te zijn. Woedt het ebola-virus niet in alle hevigheid? Zal ik alvast een hevige hoestbui voorwenden?
Terwijl ik om me heen sta te kijken, loopt de ene na de andere passagier me voorbij. Ik word heen en weer geslingerd tussen twee gedachten. Het is alsof twee innerlijke stemmetjes me om beurten trachten om te praten. De ene zegt me dat ik moet verder gaan; de andere om het niet te doen. Net wanneer ik de knoop wil doorhakken en op mijn stappen wil terugkeren, bemerk ik een man die bij de ingang van de vliegtuigcabine staat te wachten: een man die beschikt over een stevige bos krullen die tot een eind over zijn kraag reiken. Op slag slaat de weegschaal door in de andere richting. Eindelijk wordt de bedoeling van Jan Byttebier me duidelijk! De goochemerd wil me verrassen! Hij moet op de valreep nog een zitje op deze vlucht hebben weten te bemachtigen en reist met me mee! Wat een heerlijke verrassing!
“Jan!” roep ik met opgestoken arm, maar hij is reeds de cabine ingegaan en hoort me niet.
Met kordate stappen steven ik op het vliegtuig af.
(foto: ©photosuus)