Tot ziens, Marianne (deel 6)

4 apr 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Het vliegtuig is neergestreken op de landingsbaan van Sydney, gracieus als een engel. Omgeven door een drummende massa sta ik op mijn bagage te wachten. De band is nog niet beginnen te lopen, wat me de gelegenheid biedt om moeder een sms’je te sturen. Het mens heeft langer dan een etmaal niets van me gehoord en zal doodongerust zijn.

Ik diep mijn mobieltje op uit mijn broekzak en druk de aan-knop in, maar er gebeurt er niets. Het display blijft zwart als de nacht. Ik doe een tweede poging, maar ook die heeft geen succes. Om de één of andere reden is er geen leven in het toestel te krijgen. Nochtans is de batterij pas opgeladen. Ik hoop maar dat het aftandse ding niet finaal de geest heeft gegeven. In dat geval ziet het er slecht uit. Geld voor een nieuwe telefoon heb ik niet. En wisselstukken voor dit antieke exemplaar vind je ten hoogste met enig geluk nog op een brocantemarkt.

 

Met een paar nijdige biepjes wordt aangekondigd dat de bagageband in beweging zal worden gezet. Meteen beginnen de wachtende passagiers elkaar te verdringen. De ikke-eerst-mentaliteit laat geen spaander heel van enige hoffelijkheid. Wanneer de eerste koffers zich door de rubberen flappen wurmen, begint de dans der dwazen. Mensen lopen elkaar voor de voeten, er wordt geduwd en met ellebogen gewerkt. Wat is de mens toch een verachtelijk wezen, bedenk ik me.

 

Als één der laatsten wringt mijn gifgroen valies zich een weg naar de vrijheid. Als een peuter op een kermismolen, komt ze mijn richting uit gedraaid. Zodra ze binnen mijn bereik is, grijp ik het koorden handvat beet en hef het gevaarte van de band. Ik moet al mijn kracht aanwenden om niet meegesleurd te worden. Wanneer ik het onhandige ding heb neergezet, gloeit mijn handpalm, alsof ik een smeulende blok houtskool heb vastgehad. Ik kijk om me heen en kan me niet van de indruk ontdoen dat iedereen me spottend aankijkt. Meteen daagt het me dat ik wellicht de eerste backpacker ben die een spuuglelijke koffer met zich mee zeult in plaats van een handige rugtas. Er overvalt me een gevoel van schaamte. Waarom heb ik me in godsnaam die groene draak laten opsolferen door mijn ouders?

Ik til de koffer op en maak me uit de voeten. Bij iedere stap die ik zet, gaat het gevaarte zwaar tegen mijn onderbeen leunen waardoor ik telkens even uit evenwicht raak.

 

Wat later loop ik toevallig in op de publieke telefoons. Ik zet mijn koffer aan de kant en haal mijn portefeuille tevoorschijn. Net voor mijn vertrek heeft moeder het nummer van haar mobieltje op een briefje gekrabbeld. Op dat ogenblik leek me dat een ridicuul idee, aangezien haar nummer in de contactenlijst van mijn telefoon staat. Maar voor één keer blijkt haar pathologische nauwgezetheid een goddelijke voorzienigheid te zijn geweest.

Ik haal het briefje tevoorschijn en leg mijn portefeuille bovenop het telefoontoestel. Ik toets het nummer in en houdt de hoorn aan mijn oor. Secondenlang hoor ik niets, tot plots een vriendelijke stem me meldt dat het betreffende nummer niet is toegekend. Ik trek mijn wenkbrauwen hoog op en probeer opnieuw, maar krijg dezelfde boodschap te horen. Ook de derde poging loopt uit op een sisser.

  “Fuck!” zeg ik bij mezelf. Typisch moeder! Enkel een ongeletterde Neanderthaler en mijn ouders slagen er in hun eigen telefoonnummer fout te noteren!

 

Ik hang de hoorn aan de haak en keer me om. Wat nu? Misschien moet ik eerst maar eens wat eten. Ik verga van de honger. Azië met zijn vieze eetgewoonten ligt nu ver achter me. Ik weet zeker dat ze hier dingen serveren die me beter zullen bekomen dan een zieke straathond. Mijn eetlust wordt trouwens stevig aangewakkerd door de bedwelmende geur van pizza. Als er één volk is dat de wereld nog eens onder de voet mag lopen zijn het wel de Italianen. Jammer dat de oude Romeinen de ondergang van hun eigen beschaving in de hand hebben gewerkt door hun uithollende decadentie. Stumperds!

 

Ik loop op een eettent toe waar het aroma van pizza uitslaat als vlammen uit een brandend benzinedepot. Een jongeman met een omgekeerd frietbakje op zijn kop vraagt me met een hoofdknik wat ik moet. Ik wijs een stuk pizza aan dat begeerlijk naar me ligt te lonken, als een hoer naar een potentiële klant. De jongen schuift de spie in een oventje en verzoekt me door te schuiven. Afrekenen moet ik al voor de buit binnen is.

Ik loop door tot bij de kassa en tast naar mijn portefeuille. Mijn hand verdwijnt in mijn achterzak en komt er leeg weer uit tevoorschijn. Meteen breekt het koude zweet me uit. Mijn portefeuille! Waar is mijn portefeuille??? Ik keer me om naar de kerel achter me en bekijk hem indringend. Ik tracht van zijn gezicht af te lezen of hij het is die me bestolen heeft. Hij kijkt me aan als een struisvogel die zichzelf in een spiegel ziet: dom en niet wetend wat dat vreemde wezen van hem moet. Ik werp een blik op de man achter hem. Ook die oogt niet helemaal betrouwbaar. Maar die vrouw achter hem nog minder, met haar ontwijkende blik!

Ik weet niet meer wie ik moet verdenken. Maar dan galmt plots een stem door de intercom: “Mister Boris Wolfs. Mister Boris Wolfs. Please report to the reception.”

Ik kijk verbaasd op. Hoe kan het dat iemand mijn naam hier kent?

De jongen met het omgekeerde frietbakje op zijn hoofd komt met mijn stuk opgewarmde pizza aanzetten. Het water loopt me uit de mond, maar ik heb geen geld om het te betalen! In een impuls zet ik het op een lopen. Mijn koffer hakt daarbij mijn onderbeen zowat aan spaanders.

Ik hol het halve luchthavengebouw door, tot ik plots de onthaalbalie ontwaar. Ik haast me er naartoe, gooi mijn koffer neer en hijg mijn ziel uit mijn lijf.

  “Can I help you, son?” vraagt de man achter de balie.

Ik hap naar adem en zeg hem dat ik Boris Wolfs ben, dé Boris Wolfs die hij net heeft omgeroepen. Bij het horen van mijn naam richt een tweede man, die ontspannen met zijn elleboog op de balie leunde, zich op. Het is een soort van Crocodile Dundee, een gebruinde kerel met een cowboyhoed op en een lederen gilet om zijn gespierde bast.

“G’day, mister Wolfs,” zegt hij.

Ik bekijk hem argwanend. Dit lijkt wel een scène uit een slechte film: een rechercheur die de naam van een man laat afroepen om hem rustig in de boeien te kunnen slaan. Een secondelang voel ik de neiging om op de vlucht te slaan, maar ik weet niet waar naartoe. Ik kan nergens heen zonder paspoort of visum en met die zware koffer raak ik geen meter vooruit. Ik blijf dus noodgedwongen mijn lot afwachten.

Wanneer de man met zijn hand naar zijn achterzak reikt, voel ik me week worden. Daar komen de boeien! Of erger: het pistool! Maar nee, hoor! Wanneer zijn hand weer tevoorschijn komt, zie ik dat hij een portefeuille vastheeft. MIJN portefeuille! Ik herken hem onmiddellijk.

  “I guess this belongs to you!” zegt hij.

Mijn hart springt op. “Where did you…” Ik raak niet uit mijn woorden en kijk vol verbazing naar mijn brieventas. Hij vertelt me dat hij mijn portefeuille bovenop een telefoontoestel heeft aangetroffen. Mijn god! Dat is waar ook! Ik had hem er opgelegd toen ik moeder wilde bellen! Wat een geluk dat deze eerlijke man de vinder is van mijn portefeuille en niet één of andere schurk die er mee aan de haal zou zijn gegaan. Ik slaak een zucht van verlichting, maar een seconde later bekruipt me alweer een paniekerig gevoel. Wat als ik een lege portefeuille terugkrijg? Dat hij mijn geld er heeft uitgehaald, mijn paspoort verkocht en mijn visum aan de haaien gevoerd? Geen mens is nog te vertrouwen vandaag de dag!

Ik open mijn brieventas en werp een blik op de inhoud. Alles blijkt er nog in te zitten. Ik kijk verbaasd naar hem op. Hij glimlacht en werpt me een veelbetekenende knipoog toe. O! Ik begrijp het. Hij verwacht een beloning. Hij wriemelt al met zijn vingers alsof er een bankbiljet tussen zit en hij aan de hand van de structuur voelt of het een echt is!

Ik diep een briefje van vijf dollar op en bied het hem aan.

  “What’s that, mate?” vraagt hij verbaasd.

  “For you,” zeg ik.

Hij kijkt me aan met schuine blik en zegt me dat hij geen geld van me wil. Ik sta hem versteld aan te kijken. Wat een eerlijkheid! En dan te bedenken dat een aanzienlijk deel van de Australische bevolking afstamt van Brits geboefte dat onder koning George III naar hier werd verkast. Het kan verkeren. Jan Byttebier heeft geen seconde gelogen toen hij zei dat Australiërs vriendelijk en behulpzaam zijn.

Ik berg mijn bankbiljet gauw weer weg, bedank hem en maak aanstalten om verder te gaan, maar hij neemt me bij de mouw. Hij vraagt me wat mijn bestemming is. Ik vertel hem aarzelend dat het mijn bedoeling is rond te trekken.

  “With that suitcase?” roept hij met hoog opgetrokken wenkbrauwen uit.

Ik bekijk mijn gifgroene koffer en neem een besluit. Van zodra ik een paar dollar heb verdiend, koop ik me een grote rugtas, hevel alles over en kieper die oude draak in de baai van Sydney!

Ik wil opnieuw verdergaan, maar weer houdt hij me staande. Deze keer wil hij weten wat mijn eerste bestemming is. Ik herinner me het verhaal van Jan Byttebier en antwoord voor de vuist weg: “Newcastle!”

  “Good idea!” slaat hij me op de schouder. Zijn hand is van beton. Het voelt aan alsof er een hijskraan op mijn schouder gevallen is.

Opnieuw wil ik me van hem losmaken, maar dan zegt hij me iets wat me verstomd doet staan. Hij drukt me op het hart om tenminste één dag in Sydney te blijven. Tot mijn verbazing doet hij dat met precies dezelfde woorden als in het sms’je dat ik op de luchthaven kreeg toen ik op het punt stond te vertrekken. “Stay in Sydney for at least one day!” Mijn argwaan wordt gewekt. Ik vraag hem waarom hij dat zegt.

  “Because Sydney is great, dude!” roept hij uit, om er mysterieus aan toe te voegen: “And you never know what’s gonna happen to ya.”

Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Ik vertrouw het zaakje voor geen meter. Maar dan doet hij een voorstel dat ik niet kan weigeren. Hij biedt me aan me naar Sydney te brengen met zijn auto. Om zijn woorden kracht bij te zetten, houdt hij zijn klingelende autosleutels voor mijn neus. Aangezien een taxirit van de luchthaven naar de stad me een flinke som uit de zakken zou slaan, kan ik maar beter gebruik maken van de Australische gastvrijheid.

  “Oké then,” mompel ik.

  “Good on ya!” zegt hij. Hij neemt mijn koffer van me over. “By the way, I’m Jason.” Hij drukt me de hand.

Alsof hij mijn persoonlijke lijfwacht is, begeleidt hij me naar de uitgang van de luchthaven.

Tijdens de rit naar Sydney onderhoudt Jason me met wetenswaardigheden over de stad. Hij vertelt me dat Sydney de grootste en oudste stad is van Australië die 4,2 miljoen inwoners telt; dat ze zich heeft ontwikkeld vanuit de natuurlijke haven Port Jackson, en dat ze zich uitstrekt van aan de Blue Mountains tot aan de kustlijn van de Grote Oceaan. Ook vertelt hij me dat de stad is gesticht in 1788 en dat ze sindsdien is uitgegroeid tot een belangrijke metropool op economisch en cultureel gebied. Allemaal erg interessant, maar het leert me weinig over het leven in de stad zelf. Ik heb bijgevolg nog steeds geen idee waarom ik er per se een dag in Sydney zou moeten blijven.

Wat later nemen we afscheid, pal voor de deur van een hostel, waar ik volgens Jason “voordelig” zal kunnen overnachten. Voordelig? Voor een schamel bed met doorgezakte matras en muffe deken betaal ik dertig dollar. “In advance”! Nou, dat is dan goed voor één nacht. Ze mogen zeggen wat ze willen, maar morgen trek ik de ‘outback’ in, op zoek naar een fruitboer die me aan de pluk kan zetten.

 

Nadat ik me heb geïnstalleerd in het hostel, ga ik op stap. Jason heeft me gewezen hoe ik bij het Opera House geraak. Op de trappen van dat futuristische gebouw zou er volgens hem free wifi zijn. Erg handig, aangezien ik moeder dringend gerust moet stellen, voor ze een internationaal opsporingsbericht laat uitvaardigen.

 

De trappen van het fameuze Opera House zijn eindeloos. Een comfortabele zitplaats vormen ze niet, maar de free wifi werkt perfect! Ik zet me meteen aan het schrijven van een mail.

 

Dag moeder,

 

Sorry dat je niet eerder iets van me hebt gehoord, maar mijn telefoon is kapot! Geen leven meer in te krijgen. Zelfs niet nadat ik de batterij heb opgeladen. Ik probeerde je daarom te bellen vanuit de luchthaven met een publieke telefoon, maar kreeg de melding dat je nummer niet in gebruik was. Ik vermoed dat je het fout hebt genoteerd. Maar goed, het bijzonderste is dat ik veilig ben aangekomen in Sydney. Ik blijf nu één nacht hier voor ik verder trek. Langer kan ik me niet veroorloven. Het leven is hier duur! Morgen reis ik door naar Newcastle in de hoop daar ergens werk te vinden.

Momenteel zit ik op de trappen van het concertgebouw. Hier heb ik gratis internet. Dus als je zin hebt, kunnen we misschien skypen. Bel maar in als je wilt. Ik blijf hier nog wel een halfuurtje zitten. Je weet toch nog hoe het moet?

 

Boris

 

Ik druk op verzenden en kijk op. Het grote plein voor het operagebouw is het laatste halfuur aardig vol beginnen te lopen. Allemaal mensen die er stuk voor stuk op hun paasbest uit zien. Ik denk dat het allemaal operaliefhebbers zijn. Er hangen grote affiches uit waarop staat aangekondigd dat ‘Lucia di Lammermoor’ in première gaat. Zelf heb ik geen affiniteit met opera. Misschien moet je een zekere leeftijd hebben om van dat soort muziek te houden, maar daar ben ik nog lang niet aan toe. Vader houdt wél van klassiek, maar dan eerder het lichtere genre. Operette, het achterlijke neefje van opera. Dat is nog minder aan mij besteed, net als die Duitse marsmuziek die hij zo graag op zondagochtend door de woonkamer laat galmen. Telkens ik zo’n militaire kapel van jetje hoor geven, zie ik in gedachten gelaarsde militairen met lange lederen overjassen door de straten marcheren, de blik allemaal op hetzelfde punt gericht en mooi synchroon armen en benen uitslaand: links, rechts, links, rechts…

 

Ik schrik op van het inbelgeluid voor een skypegesprek. Tjonge, dát is snel! Het kan niet anders of moeder heeft zitten waken bij haar computer als het hondje van “his master’s voice” bij zijn grammofoon. Ik wed dat ze de afgelopen vierentwintig uur geen oog heeft dichtgedaan.

Ik maak verbinding en wacht tot moeders bezorgde kop zal verschijnen, maar er loopt blijkbaar wat mis. Ik krijg een donker scherm te zien, terwijl ik vaag een geluid opvang wat op een dof en gedempt gekreun lijkt, als van een man die dagenlang de vreselijkste martelingen heeft ondergaan en de kracht ontbeert om nog te schreeuwen. Maar dan klaart het beeld plots op en zit ik oog in oog met mijn ouders. Moeder zit met kaarsrechte rug naar het oog van de camera te staren, terwijl vader schuin achter haar staat met zijn hand op haar schouder, stijf als een hark. Ze lijken te poseren voor een ouwerwets familieportret. Ik beeld me een fotograaf in die met zijn hoofd onder een zwart doek verscholen zit, terwijl hij een magnesiumlamp in de aanslag houdt, klaar om het tafereel voor het nageslacht te vereeuwigen.

  “Hallo!” zeg ik koeltjes. De manier waarop ze me aankijken, nodigt niet uit tot spontaniteit.

Er volgt geen reactie. Vader en moeder blijven onbewogen naar het scherm staren. Even meen ik dat het beeld bevroren is, maar de secondewijzer van de klok, die achter vader aan de muur hangt, tikt onvermoeibaar verder.

  “Kunnen jullie mij horen?”

Meteen nadat ik mijn vraag heb gesteld, barst een onverstaanbaar gebrabbel uit de luidspreker van mijn laptop; een spervuur aan klanken dat wel een minuutlang aanhoudt. Het vreemde is dat ik moeders noch vaders mond zie bewegen. Ze blijven me heel de tijd aanstaren als twee wassen beelden. Het geluid dat ik hoor lijkt uit het niets te komen.

  “Hallo! Horen jullie mij?” roep ik doorheen het gebrabbel.

Ze reageren niet. Nog even houdt het geluid aan, maar dan volgt plots een verlossende stilte. Ik haal opgelucht adem, maar dan begint moeders gezicht plots vreemde grimassen te trekken. Haar hoofd beweegt met korte schokken van de ene naar de andere kant, terwijl haar ogen tollen als knikkers en haar mondhoeken alle kanten uit schieten. Ik zit verbijsterd toe te kijken tot plots een ijselijk geluid uit de luidsprekers spat dat het bloed in mijn aderen doet stollen. Het is een gekrijs als van een heks die op de brandstapel staat en de vlammen aan haar voeten voelt likken. Ik dek met één hand een oor af en tokkel intussen als bezeten met mijn wijsvinger op de toets waarmee ik het geluid kan dempen. Het mag niet baten. Het ijzingwekkende gekrijs blijft onverminderd aanhouden. Ik kijk verschrikt om me heen en merk dat tientallen mensen me afkeurend staan aan te staren. Ik klap mijn laptop dicht om het geluid te smoren, maar ook dat heeft geen resultaat. Ik word nu haast gek en voel de neiging in me opkomen om mijn computer van de trappen te gooien… maar dan houdt het afgrijselijke geluid plots op. Even abrupt als het is begonnen. De stilte die volgt is oorverdovend. Ik kijk beschaamd om me heen en merk dat ik nog steeds word aangestaard alsof ik van een andere planeet kom. De enige die geen greintje interesse in me heeft, is een dame die onderaan de trappen over en weer staat te drentelen. Ze houdt haar mobieltje tegen haar oor gedrukt en praat geëxalteerd. Ik houd mijn blik op haar gericht en raak gebiologeerd door haar, al heb ik geen idee waarom. Ze is niet lelijk, maar - in verhouding tot de blondine in de luchthaven van Singapore - allesbehalve goddelijk. Daarvoor zit ze een tikkeltje te stevig in het vlees. In haar nauw aansluitende zwarte jurk, die net iets te kort is waardoor de aandacht op haar forse dijen wordt gevestigd, tekent zich een gigantisch stel borsten af en een buikje. Bovendien is ze een flink stuk ouder dan ik, makkelijk twintig jaar. Maar ze heeft iets dat mijn aandacht trekt.

 

Ik doe een poging om te verstaan wat ze zegt, maar de afstand tussen ons is te groot. De expressie op haar gelaat laat er echter geen twijfel over bestaan dat ze iets te horen krijgt wat haar niet bevalt. Met heftige handgebaren accentueert ze de woorden die ze in de microfoon van haar mobieltje spuwt.

 

Nadat ze het gesprek heeft afgebroken, lijkt ze even niet te weten wat te doen. Ze steekt een sigaret op en loopt te ijsberen onderaan de trappen. Met haar hoge naaldhakken hakt ze stevig in op de harde straatstenen. De hele tijd blijf ik haar aanstaren. Het lukt me gewoon niet om van haar weg te kijken. Dat doe ik pas wanneer ze plots haar blik op me richt en me intensief aankijkt. Ik wend in allerhaast mijn ogen af en doe alsof ik de unieke inheemse fauna bestudeer, die niet bestaat uit ordinaire mussen of duiven, zoals bij ons, maar uit bonte regenbooglori’s, kaketoes en ibissen met lange kromme snavels. Maar lang hou ik dat niet vol. Mijn blik wordt als vanzelf weer naar haar toe gezogen. Het is sterker dan mezelf. Ik merk dat ze nog steeds naar me kijkt. Haar blik doorboort me haast. Even nog lurkt ze aan haar sigaret, alsof het haar laatste is, maar werpt dan haar peuk op de grond en vermorzelt ze onder haar schoenzool. Ze bestijgt de hoge trappen. Haar korte jurk schort bij iedere trede die ze neemt hoog op waardoor haar forse dijen zich beurtelings ontbloten. Ze lijkt recht op mij af te stevenen. Hoe dichter ze me nadert, hoe meer ik mijn rug recht.

  “G’day,” spreekt ze me aan. “Can I ask you something? Do you like opera?”

Ik zit haar met open mond aan te kijken. Nooit eerder werd ik spontaan aangesproken door een dame van haar leeftijd. Dat is één. Maar ik heb ook nog nooit een opera gezien en weet dus niet wat te antwoorden. Toch hoor ik mezelf zeggen: “Yes, I do.”

   “Great!” roept ze uit.

Ze zet zich zowaar naast me neer, op de harde trappen. Ik kan mijn ogen niet van haar dijen afwenden. Zulke kolossen! Daar verbrijzel je een molensteen mee!

Ze vertelt me dat haar beste vriendin haar net wist te melden dat ze niet op de afspraak kon zijn. Het was de bedoeling dat ze met z’n tweeën naar de opera gingen, maar dat kan nu niet.

  “So… would you like to have her ticket?” vraagt ze.

Ik slik een hap lucht weg en murmel dat ik geen geld heb om het kaartje over te kopen. Ze wuift mijn woorden weg en zegt me dat ik er niks voor hoef te betalen; dat ze er beter iemand plezier mee kan doen dan het weg te gooien. De enige voorwaarde die ze eraan verbindt, is dat ik met haar meega. Blijkbaar ziet ze er tegen op om de hele voorstelling alleen uit te zitten. Ze kijkt me aan met een smekende blik.

  “O, come on!” roept ze uit. “You never get a chance like this again!”
  “Okay then,” hoor ik mezelf antwoorden. 
  “Far out!” doet ze verrukt. Ze duwt me de toegangskaart in handen. “Here you are! By the way, you're not an Aussie, are ya?”

  “Me? No, I'm from Belgium,” antwoord ik.

  “Really? French or Dutch part?”

Ik sta er van versteld dat een Australische weet dat een land ter grootte van een reigerspetter, dat zich aan de andere kant van de wereld bevindt, uit twee afzonderlijke gemeenschappen bestaat.

  “Dutch,” antwoord ik.

  “Nou, dan kunnen we net zo goed Nederlands praten,” zegt ze met een Noord-Hollandse tongval. Mijn mond valt open.

Ze glimlacht. “Mijn moeder was Nederlandse,” verduidelijkt ze. “Van Hilversum. You know that place? Het schijnt dat ze er ‘de televisie’ maken.” Het is grappig hoe haar Noord-Hollandse accent zich met haar Australische tongval vermengt.

  “Nou, ik vind het erg leuk dat je met me naar de opera wilt,” besluit ze. Ze hijst zich overeind en trekt haar opgeschorte jurk naar beneden. Ik ben er in geslaagd even de doorschemering van haar witte slip te zien in haar zwarte panty.

  “Kom je?” Ze wenkt me met haar hoofd. Ik schud mijn hersencellen los alsof ik uit een droom ontwaak.

  “Nou?”

  “Ik heb wel niks om aan te trekken,” zeg ik.

  “Hoezo?” roept ze uit. “Je loopt toch niet in je nakie!” Haar lach galmt over het grote plein.

  “Ja, maar geen kostuum,” antwoord ik stil.

  “Een kostuum?” Ze gooit haar hoofd in haar nek. Er klinkt een hoog klokkend geluid op uit haar keel. “Nou, je hoeft niet mee te spelen, hoor!” schatert ze. “Alle rollen zijn ingevuld!”

  “Dat bedoel ik niet,” zeg ik bedeesd. “Ik bedoel… nette kleren.” Ik wijs op de chique outfit van enkele mannen die wat verderop staan te keuvelen.

  “O, je bedoelt een pak! Ach, jôh, wie maalt daar nou om! Je kunt toch best zo mee. Aussies don’t stick to traditions, you know.”

  “Oké. Maar mijn laptop. Wat doe ik met mijn laptop?”

  “Die kun je in bewaring geven aan de receptie,” antwoordt ze. “They have lockers, you know! Come on, let’s go!”

Ze wenkt me met een hoofdknik en loopt naar de ingang van het gebouw. Ik grabbel gauw alles bij elkaar en loop als een schoothondje achter haar aan.

 

(foto: ©photosuus)

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

4 apr 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket