Tot ziens, Marianne (deel18)

25 sep 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

De laatste nacht in Sydney heb ik geen oog dicht gedaan. Niet alleen vanwege de talrijke muggen die rond mijn oren zoemden, maar ook - en vooral - door een innerlijke kwelling. Mijn gedachten dwaalden onophoudelijk naar Marianne. Het laatste, weerzinwekkende beeld dat ik van haar bewaar, staat op mijn netvlies gebrand, terwijl haar laatste kreet door mijn hoofd blijft galmen. Het teistert me. Ik vraag me af of ik correct heb gehandeld. Was ik niet te harteloos en onverbiddelijk? Haar verdriet leek zo oprecht. Maar waarom is ze dan zo hardnekkig tegen me blijven liegen? Ik breek er me het hoofd over. Dat deed ik tijdens de vlucht naar huis, en dat doe ik ook nu. Ik slaag er niet in dat duivelse motortje in mijn hoofd af te zetten. Was ze bang om me de waarheid te vertellen? Zo ja, waarom? Omdat ze bang was me te verliezen? Er bestaat een reële kans dat die Davy Matthews op het slechtst denkbare moment ten tonele verscheen. Misschien wilde ze die eikel helemaal niet zien. Misschien was het daarom dat ze die wegwuifgebaren maakte. Om van hem af te zijn voor ik buitenkwam. Omdat ze vreesde dat ik me dingen in het hoofd zou halen. Wat ik ook heb gedaan. Ik kan me wel voor het hoofd slaan. Haar woorden, dat ik vanuit een impuls reageerde; dat ik mezelf de tijd moest geven om alles te laten bezinken; dat ik over enkele dagen de dingen beslist weer in het juiste perspectief zou zien… het zouden wel eens profetische woorden kunnen zijn. Het fenomeen lijkt zich te voltrekken. Ik betreur mijn beslissing om er overhaast vandoor te gaan. Ik had mezelf de tijd moeten geven om rustig na te denken. Als ik haar door mijn onverzettelijkheid tot een wanhoopsdaad heb gedreven, vergeef ik het mezelf nooit!

 

Mijn tocht door het luchthavengebouw lijkt eindeloos. Ik krijg het onbehaaglijke gevoel dat men de hele wereld heeft overdekt. Dan moet ik weer een gang links in, dan weer een roltrap op, daarna eentje naar beneden, gangetje rechts, gangetje links, weer een verdieping hoger… En de hele tijd loopt een stroom zombies met me mee. Allemaal mensen met de blik op oneindig, net als ik op zoek naar de uitgang van dit immense gebouw.

 

Wanneer ik de luchthaven verlaat, is het alsof ik deur naar de Noordpool opentrek. Een ijzige wind blaast door mijn ribben en doet me klappertanden! Het lijkt alsof de zon is uitgedoofd. Minus twee liet de piloot ons via de intercom weten. Minus tweeëndertig lijkt me dichter bij de waarheid! Als ik intussen niet reeds doordrongen was van spijt, dan zou mijn terugkeer in dit tochtgat aan de Noordzee daar wel voor zorgen. In een mum van tijd zijn mijn vingers verworden tot gevoelloze stokjes die willoos aan mijn handen zitten.

Huiverend van de kou haal ik mijn rugzak leeg. Een dikke trui behoort niet tot mijn in allerhaast bijeengeraapte garderobe. Maar ik heb een spijkerbroek. En als ik daar bovenop alle T-shirts, polo’s en hemden aantrek die ik mee heb kunnen grissen, kan ik me misschien net voldoende warm houden.

 

Huiverend sta ik op de bus te wachten die maar niet komen wil. In mijn broekzak speelt mijn hand met mijn smartphone. Ik voel een drang om Marianne’s nummer op te roepen. Ik wil weten of ze nog leeft.

Ik haal mijn mobieltje tevoorschijn en druk op de aan-knop. Het lukt me nauwelijks om deze eenvoudige handeling uit te voeren. Elke aanraking met een object voelt aan alsof me de duimschroeven worden aangelegd.

Ik druk op het groene telefoontje onder haar naam en houd het toestel aan mijn oor. Drie keer gaat een zachte zoemtoon over. Dan houdt het op.

“Marianne?” vraag ik. Er volgt geen antwoord. “Marianne? Hoor je me? Ik ben het, Boris!” Met mijn stijf bevroren lippen lukt het me amper om de woorden te vormen. Het lijkt wel alsof ik een spraakgebrek heb.

De lijn blijft dood. Ik toets het nummer een tweede keer in en wacht. Rillend van de kou. Maar ook van de spanning. De lijn blijft dood. Een derde poging. Deze keer gaat de zoemtoon weer over. Vier, Vijf keer. Dan klinkt er gekraak! Als van een wikkeltje dat van een snoepje wordt gehaald.

“Hallo, Marianne? Hoor je me? Marianne!”

Geen reactie. Ik druk het toestel weer uit en denk na. Misschien moet ik maar een sms-je sturen.

Ik druk op het gele envelopje en tik de letters in. Het gaat moeizaam, ook al vergt het niet meer dan enkele zachte vingertikjes op het aanraakscherm. Mijn vingers zijn intussen zo gevoelloos geworden dat ze niet langer tot mijn lichaam lijken te behoren.

 

Kun je me bellen? Dringend!

 

Ik druk op verzenden. Haast onmiddellijk boort zich een heldere berichttoon door de ijle winterlucht. Ik kijk om en zie een voluptueuze dame achter me staan. Met haar rug naar me toegekeerd, gehuld in een dikke winterjas. Om haar hoofd heeft ze een beschermende sjaal gebonden. Ze haalt een mobieltje tevoorschijn en werpt een blik op het oplichtende scherm. Mijn hart springt op.

“Marianne?” zeg ik.

Ik loop op haar toe en neem haar bij de arm. Wanneer ze haar hoofd draait, laat ik haar verschrikt weer los. Twee uitpuilende oogbollen, als pingpongballen, in een gezicht dat zwart is als de nacht, kijken me verbaasd aan.

“Wat wil jij, jongeman?” vraagt de dame met een vreemd accent.

Ik krijg geen woord over mijn lippen. Ze bekijkt mijn outfit en lijkt medelijden met me te krijgen.

“Kan ik jou ergens mee helpen?” vraagt ze.

Ik schud het hoofd en loop van haar weg. Ze kijkt me na tot de bus komt aangereden.

 

Ik sla de hoek om, waardoor de wind recht in mijn gezicht komt te staan. Sneeuwvlokjes, klein als muggen, vliegen me om de oren en dringen in mijn neusholtes. Ik vorm mijn ogen tot spleetjes en tuur voor me uit. De straat waar ik ben opgegroeid, lijkt nauwer dan voorheen. Het is alsof de huizen naar elkaar zijn toegeschoven, als in een continental drift. Ik hou mijn passen in en kijk om me heen. Er is heel wat veranderd in de straat, in vergelijking met hoe ze vroeger was, toen ik nog een kind was. De tengere boompjes, die de stoepen afboorden, zijn flink opgeschoten. De stammen zijn nu vuistdik. Maar de kruin blijft karig omdat de takken elke herfst worden teruggesnoeid tot een knot. Twee van de boompjes ontbreken al jaren. Het ene is kort na de aanplant doodgegaan en nooit vervangen. De stam heeft er nog jaren staan zieltogen, tot hij op zekere dag is afgebroken. Vermolmd tot in de kern. Het andere boompje is op een keer omvergereden door een man met een gehuurde bestelwagen. Een stukje stam, niet hoger dan dertig centimeter, is alles wat nog aan het ongeval herinnert.

Ik bekijk het eerste huis op de hoek. Hier bevond zich destijds de bakker, waar vader op zondag de knapperige broodjes haalde. De heerlijke baklucht deed vaak de hele straat het water uit de mond lopen. Na de dood van de bakker is het huis omgebouwd tot een bel-etagewoning met garage.

In de aangrenzende woning is nog steeds de krantenwinkel gevestigd, waar ik als prille tiener geregeld voor het uitstalraam ging staan. In een rek langs de linkerwand stonden magazines met interessante covers uitgestald. Vrouwen pronkten er op met hun ontblote boezem en onthaarde kutjes. Prachtig studiemateriaal voor een puber die nog nooit een naakte vrouw had gezien. Mijn preutse moeder zou nog liever dood ter aarde zijn gestort dan dat één van ons een glimp van haar lichaam zou hebben opgevangen. Ook mijn zussen waakten erover dat ik geen vierkante millimeter van hun naakte lichamen te zien kreeg. Tot ik die magazines in de krantenwinkel ontdekte, had ik geen vermoeden hoe een vrouwenlichaam er uitzag. De covers waren een openbaring. Enkel de binnenkant van dat spleetje onderaan bleef een groot geheim… tot Marianne me inwijdde in de liefde. Ik ben haar heel wat verschuldigd.

Ik diep mijn mobieltje op en werp een blik op het display. Geen antwoord van Marianne. Het maakt me onrustig. Ik kan me niet van het nare voorgevoel ontdoen dat er wat is gebeurd.

Ik huiver bij de gedachte en berg het toestel weer op.

Naast de krantenwinkel bevindt zich het grote herenhuis van de familie Beckers. Dit voorname stel mag er verantwoordelijk voor worden geacht dat vader en moeder mij per se naar de universiteit wilden sturen. De drie zonen Beckers hadden het stuk voor stuk tot iets geschopt waar onze ouders - in het bijzonder moeder - stikjaloers op waren. Tenminste één van ons moest daarom ook een universitair diploma halen. Aangezien Bob en Ben hadden gefaald en de zussen om diverse redenen niet tot studeren waren gekomen, rustte alle hoop op mij. Mijn slechte resultaten hebben moeder haast tot wanhoop gedreven.

Het vierde huis is dat van de ouders van Elsje. Elsje is het enige meisje waar ik ooit verliefd op ben geweest. Ze was niet bijzonder mooi, maar dat zag ik toen niet. Ze droeg als kind haar lange blonde haren steeds in een lange, wapperende paardenstaart, die hoog op haar kruin ontsprong, waardoor hij een soort van vraagteken vormde achter haar hoofd. Telkens ik kon, liep ik de straat op om langs haar heen te lopen. Ik was in de hoogste hemel als ze even naar me keek. Maar dat gebeurde zelden. Meestal had ze geen oog voor mij. Iedere keer nam ik me voor haar een volgende keer aan te spreken. Dat heb ik nooit gedaan. Toen ze jaren later haar paardenstaart ruilde voor een millimeterbros, was mijn liefde op slag over. Van de ene dag op de andere zag ze er uit als een jongen, en liep ze hand in hand met een voluptueus meisje dat gehuld was in een brede salopette en dat er een soort van militaire pas op nahield. Elsje was opeens geen issue meer.

Het volgende huis is dit van de familie De Greef. De vader van dit gezin werkt op hetzelfde bedrijf als mijn vader. Dat maakt hen tot collega’s, maar vrienden zijn ze niet. Mijnheer De Greef bekleedt namelijk een aanzienlijk hogere functie dan vader, wat voornamelijk moeder de ogen uitsteekt. Zij hoopt al jaren dat vader ooit een even hoge - of misschien wel hogere - functie zal bekleden dan De Greef. Maar vader gedijt beter in een ondergeschikte rol. Hakken tegen elkaar en knikken. Dat is meer iets voor hem.

Naast de De Greefs woont de familie Oerlemans. De enige zoon van dit gezin heeft het, na een calvarietocht langs diverse universiteiten, alsnog tot advocaat geschopt. Ook een doorn in het oog van moeder.

Het volgende huis is dit van de familie Hermans. Ook zij hadden maar één zoon: William. William was slechts twee jaar ouder dan ik en zat in dezelfde school, twee klassen hoger. Op een dag kwam hij op de speelplaats op me toegestapt. Hij vroeg of hij een keer mocht komen spelen. Ik durfde niet toe te zeggen. Moeder had niet graag dat er vreemde mensen over de vloer kwamen. Ze was er als de dood voor dat iemand haar innerlijke rust kwam verstoren. Uiteindelijk mocht ik bij hem komen spelen. Ik was in de wolken. Eindelijk had ik ook eens een speelkameraadje! Helaas bleek William een rare vogel te zijn. Hij was een kop groter en vier schouders breder dan ik en wilde altijd lijf-aan-lijfgevechten houden. Iedere keer kwam hij dan bovenop me liggen met zijn mond dicht bij de mijne, ademend in mijn gezicht. Hij lachte dan geheimzinnig en liep rood aan. Ik voelde me er onbehaaglijk bij. Toen hij enkele dagen nadien vroeg of ik nog eens wilde komen spelen, heb ik gezegd dat ik niet meer mocht van moeder. Twee jaar geleden heeft hij zich voor een trein gegooid. Arme William.

Ik vervolg mijn weg. Het laatste huis voor het onze is dit van de familie De Boe…

Ik blijf als aan de grond genageld staan, dek mijn ogen af voor de nijdige sneeuwregen en kijk verbijsterd toe, als een landbouwer die zijn oogst vernield ziet door een hagelstorm. Ik begrijp niet wat me overkomt. Hebben een handvol weken aan het andere eind van de wereld mijn geheugen aangetast? Loop ik aan de verkeerde kant van de straat? Ben ik een verkeerde weg ingelopen? Is het een straat die haast identiek is aan de onze?!? Het huis van de familie De Boeck, dat stond ingebed tussen het onze en dat van de familie Hermans, blijkt plots een hoekwoning te zijn! Op de plaats waar ons huis stond, strekt zich een door prikkeldraad omgeven weide uit.

Ik kijk achter me de straat in om te verifiëren of ik iets over het hoofd heb gezien. Nee. Alles klopt: de bel-etagewoning op de hoek, de krantenwinkel ernaast, een analoge opeenvolging van huizen, de boompjes waarvan er twee ontbreken…

Ik schud mijn hersencellen los en blijf, als door de hand Gods geslagen, naar het grasveld staan kijken. Ik lijk wel een alzheimerpatiënt die een ommetje maakt en plots niet meer weet waar hij zich bevindt!

Terwijl de koude wind mijn oren haast van mijn kop blaast, denk ik aan vader en moeder. Meer in het bijzonder aan het laatste beeld dat ik van hen heb. De twee wassen beelden die naar het cameraoog van hun computer zitten te staren. In gedachten hoor ik weer het ijselijk gekrijs dat leek op te stijgen uit de krochten van de hel.

Een ijzige hand grijpt me bij de keel. Er moet iets zijn gebeurd met vader en moeder. Met het huis. Hier moet een verklaring voor zijn. Maar welke? Ik moet er achter zien te komen.

 

Op weg naar mijn broer Bob, van wie ik opheldering hoop te krijgen, vliegen steeds dikker wordende vlokken me om de oren. Aan mijn borstkas kleeft een wit harnas van sneeuw. En mijn doorweekte rugtas weegt als lood.

Ik sla de hoek om en houd halt bij het eerste flatgebouw dat ik tegenkom. Het is hier, op de hoogste etage, dat Bob woont. Ik kijk langs de gevel omhoog, maar zien of hij thuis is, kan ik niet. Het dakappartement ligt een beetje naar achteren en is vanop de straat niet te zien.

Ik kijk op de bovenste bel. Op het etiket staat in drukletters te lezen: ‘Bob en Frieda’. Ik leg mijn vinger op de knop maar trek meteen mijn hand weer terug. Wat stond er? Ik kijk opnieuw. Bob en Frieda. Ik frons mijn wenkbrauwen. Mijn schoonzus heet Helena! Niet Frieda. Zou Bob…? Ach, van een gluiperd als hij kun je alles verwachten.

Ik haal mijn schouders op en druk op de bel.

Even later boort zich een diepe mannenstem door de ijle winterlucht: “Hallo?”

Ik kijk verrast op. Ik herken Bobs stem niet! Nooit eerder heb ik hem met zo’n bariton weten spreken. Zou hij verkouden zijn? Niet ondenkbaar met dit hondenweer.

“Bob?” vraag ik met mijn mond dicht bij de microfoon.

“Ja.”

“Ik ben het, Boris.”

Heel even blijft het stil aan de andere kant van de lijn, alsof ik een delicate vraag heb gesteld die een doordacht antwoord vergt. Dan klinkt het plots: “Boris wie?”

Ik slaak een verveelde zucht en draai met mijn ogen. Al sinds mijn kindertijd vorm ik een dankbaar slachtoffer voor zijn plagerijen. Ik heb er een bloedhekel aan. Doorgaans geef ik het dan al op, maar die keuze heb ik deze keer niet. Ik wil weten wat er met ons huis is gebeurd. Ik vraag het hem. Op de man af. Ik hoor hem tot iemand anders het woord richten. Met gedempte stem. Een vrouwenstem op de achtergrond brabbelt een antwoord dat ik niet kan verstaan.

“Hoe bedoel je?” klinkt dan weer de bariton in de parlofoon.

“Ons huis is weg,” zeg ik. “Het staat niet meer op z’n plaats! Wat is er gebeurd? Waar zijn vader en moeder?”

Er klinkt opnieuw een gesmoord gemompel waaruit ik niks kan opmaken, alsof hij de microfoon afdekt met zijn hand zodat ik niet kan verstaan wat hij tegen de ander zegt.

“Wie zei je dat je was?” klinkt het even later.

Ik voel mijn bloed beginnen te kolken, maar tracht me te beheersen.

“Boris! Je kleine broertje, remember!” bijt ik hem toe.

Heel even blijft het stil aan de andere kant van de lijn. Dan klinkt het: “Ogenblik! Ik kom naar beneden.”

Terwijl ik wacht, stampvoet ik om me warm te houden. De straat wordt schaarsverlicht door een paar oude lantaarns. In het gele licht vechten de sneeuwvlokjes een dappere strijd met de zwaartekracht. Sommigen lijken zich een weg omhoog te willen banen doorheen een spervuur aan oplichtende watjes. Uiteindelijk moeten ze zich gewonnen geven en volgen ze de neerwaartse stroom van de andere vlokjes. Ik richt mijn blik omlaag. Het voetpad ziet eruit alsof er een lading poedersuiker over is uitgestrooid.

Wanneer het licht in de gang aanfloept, keer ik me hoopvol naar de deur. Doorheen het glas zie ik hoe een man uit de lift komt gestapt. Ik kijk vreemd op. Mijn broer Bob is een grote, tengere man, net als ik. Deze kerel is klein van gestalte en heeft bicepsen als heliumballonnen. Hij kijkt me door het glas van de deur aan alsof hij meent dat ik een deurwaarder ben die zijn inboedel in beslag komt nemen.

“Ja?” klinkt het nadat hij heeft opengemaakt.

Ik kijk langs hem heen de gang in.

“Sorry, ik denk dat dit een misverstand is,” zeg ik verontschuldigend. “Ik wilde eigenlijk mijn broer spreken.”

“Wie is je broer?”

“Bob. Hij woont op de bovenste etage.”

De man kijkt me met half dichtgeknepen ogen aan. “Ik bén Bob… van de bovenste etage,” antwoordt hij afgemeten.

“Hoe… maar…”

“Ben je zeker dat je aan het juiste adres bent?” vraagt hij.

“Ja…”

De man merkt dat ik minder overtuigd ben dan mijn antwoord wil laten uitschijnen.

“Hoe is de achternaam van de Bob die je zoekt?” vraagt hij.

“Wolfs.”

“En hoe ziet hij eruit?”

“Lang, mager, een beetje zoals ik. En zijn vrouw heeft lange bruine haren. Tot hier.”

Ik zet mijn hand haaks op mijn bovenarm om de lengte te tonen. “En ze heet Helena.”

“Zegt me niks,” doet de man met vertwijfeld vooruitgestoken onderlip. “Er woont hier geen lange magere vent. En ook geen vrouw met zo’n haar die Helena heet.”

Ik doe een stap achteruit en kijk omhoog naar de belendende gevels. Ik ben toch aan het juiste adres… dacht ik…

“Weet u dan misschien of er ergens in de buurt een Bob Wolfs woont?” vraag ik.

De man wordt ongeduldig.

“Ik zeg toch dat de naam me niks zegt,” antwoordt hij geïrriteerd. “Is er nog iets? Ik heb het koud.”

Ik schud mijn hoofd. Daarop sluit de man de deur en sloft naar de lift, zonder nog één keer om te kijken.

Om zeker te zijn of ik wel bij het juiste flatgebouw heb aangebeld, loop ik de hele straat drie keer op en af. Ik bekijk alle bellen en brievenbussen, maar van ene Bob Wolfs geen spoor. Ik zie maar één verklaring. Wellicht is hij intussen verhuisd en heeft hij het als naar gewoonte nagelaten me in te lichten. Wie houdt er immers rekening met Boris? Niemand toch!

Aangezien Ben en Bieke te ver uit de buurt wonen om er te voet naartoe te gaan en mijn geld op is, rest me enkel nog de mogelijkheid Bea op te zoeken. Ik wil een poging doen om haar om opheldering te vragen. Geen sinecure, want Bea is de zus die in een tehuis woont omdat ze een autismespectrumstoornis heeft. Zij leeft in een andere wereld. Maar met wat geluk heeft ze een goede dag en slaag ik er in haar even uit haar persoonlijke universum te lichten.Het tehuis waar ze onder toezicht verblijft, is maar een paar straten van hier. Als ik de korte weg door het park neem, ben ik er zo.

 

In het park hangt een onaardse sfeer. De kale twijgen van de bomen zwiepen rusteloos heen en weer als geselroedes. Tijdens de zomermaanden klinkt hier alom het gefluit van vogels en ligt het grasveld bezaaid met mensen die zich tegoed doen aan de zon. Nu huilt er een ijzige wind door de bomen en zit het grastapijt verborgen onder een laag sneeuw. Ik trek mijn schouders hoog op en maak haast. Onder mijn voeten kraakt de sneeuw.

 

Door de kale takken van de heesters doemt de gevel van het tehuis op waar Bea verblijft. Met zijn hoge ramen en zware eikenhouten deur doet het denken aan een 19e eeuwse instelling voor wezen. Het lijkt alsof de tijd hier heeft stilgestaan. Maar binnenin heeft het oude gebouw een heel ander karakter. De zieken zitten niet opgesloten in kleine cellen die hun mentale toestand allesbehalve ten goede zou komen. Ze worden niet beschouwd als patiënten. Wel als bewoners die elk een eigen ruime kamer ter hunner beschikking hebben. Voor een groot deel wonen ze zelfstandig. Enkel krijgen ze aangepaste begeleiding en dagactiviteiten. Het is een woonvorm die mensen met een psychische stoornis of verstandelijke handicap, die geen nood hebben aan een continu psychiatrisch toezicht, de gelegenheid biedt tot op zekere hoogte een normaal leven te lijden.

Ik bel aan. De man die de deur opent, kijkt me vreemd aan. Hij heeft een opvallende kaakafwijking, en langs één kant een flapoor. Hij vraagt me wat ik wil. Ik zeg hem dat ik mijn zus kom bezoeken. Bea Wolfs.

“Wie zegt u?” vraagt hij met zijn uitstaand oor naar me toegekeerd.

“Bea Wolfs.”

Hij kijkt me aan als een slager die je om een vers gesneden brood verzoekt.

“Mag ik binnenkomen?” vraag ik.

Ik maak aanstalten om de laatste drempel te beklimmen, maar hij houdt me tegen.

“Wacht eens even. Wie is Bea Wolfs?” vraagt hij.

“Mijn oudste zus. Ze woont hier al enkele jaren.”

“Is dat zo? Vreemd dat ik nog nooit van haar heb gehoord.”

“Is er misschien een begeleider in de buurt?” vraag ik voorzichtig.

“Ik bén een begeleider,” klinkt het kort.

“O! Sorry.”

“Niet erg. Ik beschouw het niet als een belediging voor mezelf, maar als een compliment voor onze bewoners. Maar goed. U beweert dus dat uw zus hier al jaren verblijft?”

“Toch al een jaar of tien.”

De wenkbrauwen van de man lijken boven zijn neus samen te frommelen tot een knot.

“Kijk eens aan,” zegt hij. “Dat is dan wel héél vreemd. Ik ben hier namelijk tewerkgesteld sinds de aanvang van het project en heb nooit iemand met die naam gekend. Bent u zeker dat u aan het juiste adres bent?”

“Héél zeker. Ze was één van de eerste bewoners.”

“Dat lijkt me sterk. Tenzij… Kan het zijn dat ze staat ingeschreven onder een andere naam? Misschien haar meisjesnaam?”

“Bea Wolfs IS haar meisjesnaam. Ze is nooit gehuwd geweest. Daar is ze niet toe in staat. Ze heet gewoon Bea Wolfs - voluit Beatrijs - en heeft hier altijd zo ingeschreven gestaan.”

“Bizar. Hoe ziet uw zus er precies uit?”

“Groot. Ik schat een meter tachtig. Slank. Maar ze is in haar jeugd een tijdlang zwaarlijvig geweest. De sporen daarvan zie je nog. Ze heeft overtollig vel onder haar kin en onder haar bovenarmen als ze deze optilt. Ze heeft brede heupen en draagt een ouderwetse bril en een tandprothese.”

“Het spijt me,” schudt de man, “maar we hebben geen enkele bewoonster die aan deze beschrijving voldoet. Ik vrees dat u zich vergist.”

Hij wil de deur sluiten, maar ik wurm mijn voet tussen de kier.

“Maar nee, ik vergis me niét!” roep ik. “U vergist zich! Ik weet zéker dat Bea hier woont! Laat me binnenkomen, dan wijs ik u haar kamer!”

“Het spijt me,” zegt hij. “We kunnen hier niet zomaar eender wie binnenlaten. Onlangs nog is hier een poging tot verkrachting geweest. Sindsdien zijn we extra voorzichtig. Als u kunt aantonen dat u familie bent…”

“Maar ik bén familie!” roep ik uit. “Bea is mijn oudste zus, zeg ik toch!” Ik wurm mijn mond door de kier en roep: “Bea!” Mijn stem galmt in de kale inkomhal. “Bea!!!”

De man geeft me een duw, waardoor ik achteruit van de drempel tuimel en hij de deur met een klap kan dichtslaan. Ik krabbel overeind en blijf verbouwereerd staan kijken, tot ik boven me een raam hoor opengaan. Ik richt mijn blik omhoog en zie vijf hoofden simultaan in het venstergat verschijnen. Alsof er een meerkoppige draak naar voren leunt. Drie mannen- en twee vrouwenhoofden. Alle tien de ogen zijn op mij gericht.

“Wie moet je hebben?” vraagt één der vrouwen, wier hoofd is omgeven door een weelderige bos rood kroeshaar waardoor ze op een circusclown lijkt.

“Bea!” roep ik haar toe.

“Bedoel je Beatrijs?”

De anderen vier staren me intussen onbewogen aan.

“Ja,” knik ik hoopvol. “Weet u waar ze is?”

De vrouw leunt wat verder naar voren en spreekt me aan op zachte toon, alsof ze me een geheim toevertrouwt.

“Beatrijs is geboren in een gezin met zes kinderen,” klinkt het.

“Huh?!? Nee, vijf,” verbeter ik haar.

Zonder naar me te luisteren, gaat ze verder: “Haar moeder stierf toen ze zeven was. Op tienjarige leeftijd is ze afgestaan als oblate aan de cisterciënzerinnenabdij Bloemendaal in Eerken. Door haar vroomheid mocht ze al op zestienjarige leeftijd haar geloften afleggen als novice in het klooster.”

“Ho! Wacht even. Over wie heb je het?” vraag ik.

“Beatrijs,” antwoordt de vrouw. “Beatrijs van Nazareth. Ook wel Beatrix van Tienen genoemd. Of Beatrix van Lier.

“Wacht eens, die bedoel ik niet,” zeg ik. “Ik zoek Beatrijs Wolfs. Mijn oudste zus! Kennen jullie haar? Ze woont hier. Beatrijs Wolfs!”

De vrouw lijkt even uit het lood geslagen. Haar ogen draaien zo ver weg dat enkel nog het wit is te zien. Zodra haar irissen weer tevoorschijn komen, vervolgt ze: “De wolf, canis lupus, is een zoogdier dat behoort tot de roofdieren en de familie der hondachtigen. Hij komt wereldwijd voor en…”

“Godverdomme! Doe eens normaal!” schiet ik uit. Mijn stem klinkt ongenadig hard in de stilte van de avond. De vijfkoppige draak kijkt op me neer als een groep biologen op een pas ontdekte diersoort. Ze lijken te overwegen wat ze met me aan moeten. Dan deinzen hun hoofden plots simultaan achteruit en komt de man die me even tevoren nog aan de deur ter woord stond, uit het raam leunen.

“Kan het een beetje rustiger?” sist hij me toe.

“Ik wil mijn zus spreken,” zeg ik weer.

“Jongeman, nogmaals, de vrouw die u beschrijft woont hier niet en heeft hier nooit gewoond. Doe me een plezier en ga naar huis uw roes uitslapen, want volgens mij heeft u te diep in het glas gekeken.”

“Maar… dat is niet waar!” roep ik. “Ik heb…”De man trekt zijn hoofd terug en sluit het raam. Ik kijk om me heen in de hoop dat iemand me kan bijstaan. Maar de ongure winteravond houdt iedereen aan de haard gekluisterd. Er is geen levende ziel te bekennen op straat. Ten einde raad neem ik een aanloop en beuk met mijn schouder tegen de zware deur. Er gaat een snijdende pijn door me heen en ik slaak een kreet van pijn. Moedeloos zet ik me neer in de sneeuw en verberg mijn hoofd in mijn handen.

 

©photosuus

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

25 sep 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket