Tot ziens, Marianne (deel3)

14 mrt 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Er zit geen hond in het café wanneer ik arriveer. De zaak is nog maar pas geopend, maar de muziek staat al loeiend hard. Ik ben wat vroeger gekomen om enkele zaken te regelen met de barman. Ik hoop straks het drankverbruik wat binnen de perken te houden, nu ik op droog zaad zit. Ik wil niet het risico lopen dat mijn afscheidsdrink ontaardt in een orgie.

  “Hallo,” begroet ik de kastelein, terwijl ik me met mijn borst enthousiast tegen de bar druk. Ik krijg een holle blik toegeworpen.

  “Ik geef hier vanavond een afscheidsborrel,” roep ik.

  “Een afscheidswat?” schreeuwt hij me toe.

Hij draait de versterker wat zachter om me te verstaan. Ik wrijf zijn spetters speeksel zo onopvallend mogelijk uit mijn gezicht.

  “Een afscheidsborrel,” herhaal ik.

Hij fronst zijn wenkbrauwen. “Daar weet ik niks van. Heb je dat vooraf besproken met de eigenaar?”

  “Euh… nee,” doe ik overdonderd. “Was dat nodig?”

Hij slaakt een korte sarcastische lach. “Wat dacht je, dat iedereen hier zomaar ongevraagd privéfeestjes kan komen geven? Het is hier een kroeg!”

  “Ja, maar… eigenlijk is het niet echt een feest,” probeer ik nog. “Het is gewoon een drink die ik geef voor wat vrienden. Alleen wil ik vermijden over mijn budget te gaan. Dus dacht ik dat we misschien met bonnetjes konden werken of zo?”

  “Bonnetjes? Ik heb geen bonnetjes, kerel,” klinkt het droog. Hij keert zich van me af en begint de koelkast aan te vullen.

Weinig warmhartige man, heb ik de indruk. Maar goed, aangezien de dagindeling van zijn soort veel gelijkenissen vertoont met die van vampiers, neem ik aan dat hij gebukt gaat onder een wat laat uitgevallen ochtendhumeur.

Ik zet me op een kruk en staar in het ijle. Het hallucinerende lied Clocks van Coldplay wervelt door mijn hoofd.

 

Nadat de koelkast is aangevuld, draait Dracula zich weer naar me om. Hij vraagt me of ik wat wil drinken. Ik bestel een biertje.

  “Luister, ik wil desnoods wel de hele avond aanvinken wat er op jouw kosten wordt gezopen,” zegt hij, terwijl hij de tap laat lopen, “maar bonnetjes heb ik niet. Het spijt me.”

Hij neemt een spaan en schraapt het overtollige schuim van het bier. De ochtendnevel in zijn hoofd klaart een tikkeltje op. Blijkbaar is hij de slechtste nog niet.

Ik ga akkoord met zijn voorstel, maar vraag of hij me een seintje kan geven wanneer ik aan honderd euro kom. Daar stel ik mijn limiet. Hij knikt bevestigend.

Ik drink van mijn pilsje en wacht op de eerste vrienden die als herfstbladeren zullen binnenwaaien.

 

De minuten tikken langzaam weg. Mumford & Sons doen hun best om de boel wat op te vrolijken met hun banjogejengel, maar de tekst van hun lied bijt als een serpent: “Weep for yourself, my man, you’ll never be what is in your heart!” Het is alsof Marcus Mumford op perfecte wijze mijn innerlijke angsten verwoordt. De eerste zin van het refrein klinkt dan weer: “But it was not your fault but mine!” Ik zou het moeder of vader graag eens tegen me horen zeggen.

 

Af en toe werp ik een blik op het display van mijn mobieltje. De tijd kruipt. Een uur later zit ik nog steeds moederziel alleen aan de bar. Al wat intussen is binnengewaaid, zijn een handvol herfstbladeren en een paar stamgasten die ik van haar noch pluim ken.

 

Een oud dametje dat ik eerder in een wafelhuis zou plaatsen dan in een café zit alleen aan een tafeltje. Ze lust zo te zien wel een biertje. Ze kauwt op iedere slok als op een snede brood met hagelslag. En dat terwijl ze geen tanden heeft! Haar onderkaak gaat voortdurend op en neer en telkens lijkt haar gezicht in elkaar te plooien en weer uit te rekken.

Bij het raam hebben twee jongens plaatsgenomen, niet ouder dan zestien. Ze hangen op hun stoelen met hun benen uitgestrekt onder de tafel. Af en toe nippen ze wat onwennig van een biertje. Ze wisselen nauwelijks een woord met elkaar en houden hun ogen de hele tijd op de verkeersvrije straat gericht. Iedere keer wanneer een meisje voorbijloopt dat wat meer dan een handvol bagage in haar behaatje draagt, gaan ze wat rechter zitten en plooien hun hunkerende lijven naar het raam toe. Het denkbeeldige kwijl loopt hen over de kin.

Als laatste is er twee krukken van me vandaan een man aan de bar komen postvatten. Ik schat hem 45 jaar, maar kan er net zo goed een decennium naast zitten. Hij heeft een verweerde huid, maar beschikt nog over een stevige bos krullen die achteraan tot ver over zijn kraag reikt. Zijn bakkebaarden lopen door tot bij zijn mondhoeken. Onder zijn neus prijkt een weinig bescheiden pikzwarte knevel, en op zijn kin een grijze sik zo groot als een veldmuis. Uit zijn openstaande hemd woekert een weelderige hoop grijzende borstharen waarin een zilveren kruis verstrikt zit. Zijn onderkaak is iets te groot, waardoor zijn ondertanden voor zijn boventanden schuiven. En de wenkbrauw boven zijn linkeroog vertoont een markante opwaartse curve, terwijl de andere zwaar op zijn rechteroog drukt, waardoor dat kleiner lijkt. Zijn grote oren tenslotte monden uit in lellen die iets naar buiten staan gekeerd. In één ervan zit een minuscuul diamantje dat af en toe flikkert in het schijnsel van een spot. Een opmerkelijke man die wat vereenzaamd voor zich uit zit te staren.

 

Buiten klinkt een luide lach die zich boven de muziek verheft. Ik giet mijn lauw geworden kliekje bier door mijn keel en loop naar het raam om na te gaan of het misschien mijn vrienden zijn die in aantocht zijn. Wat verderop in de straat zie ik een groepje jongens naderen. Ik druk mijn slaap tegen het raam en voel mijn hart opspringen. Ze zijn het! Eindelijk! Jammer dat ze me zo lang hebben laten wachten, maar anderzijds vind ik het wel fijn dat ze hebben afgesproken om in groep te komen. Dat maakt de verrassing des te leuker!

Ik gooi de deur open en wacht hen handenwringend op. Aan hun rumoer te oordelen, verkeren ze alvast in bloedvorm.

  “Hoi, gasten!” roep ik hen toe met opgestoken hand. “Ik dacht al dat jullie niet meer zouden komen!”

Ze kijken elkaar aan en houden halt op een paar meter van me.

  “Komen?! Waar naartoe?” vraagt één van hen.

  “Haha, die is goed!” lach ik.

Hun blikken kruisen elkaar. Zelden heb ik zoveel gefronste wenkbrauwen in één keer gezien. Om zeeziek van te worden.

  “Waar heb je het over, kerel?” hoor ik iemand opwerpen.

Ik voel een lichte twijfel in me opkomen. “Jullie hebben mijn bericht op facebook toch gelezen?” vraag ik.

Voor de derde keer schieten hun blikken over en weer.

  “O ja! Hij gaf een borrel of zoiets,” brengt er eentje naar voor.

  “Een borrel? Waarvoor?” repliceert een andere.

  “Wacht eens… was het geen afscheidsdrink of zo?”

  “Afscheidsdrink? Gaat hij weg dan?”

  “Ik dacht het wel.”

Ik sta als aan de grond genageld toe te kijken. Het is onthutsend hoe vakkundig ik buiten de conversatie word gehouden, terwijl ik toch degene ben die het onderwerp van het gesprek uitmaakt. Ze doen net alsof ik lucht ben!

  “Waar gaat hij naartoe?” vraagt er één.

  “Als ik het goed heb, naar Amerika.”

  “Nee, ik dacht Nieuw-Zeeland of zoiets.”

  “Australië!” val ik hen in de rede.

De conversatie valt bruusk stil. Ze kijken me met grote ogen aan alsof ze er van versteld staan dat ik het juiste antwoord weet.

  “Oké. Australië dan,” geeft degene die Nieuw-Zeeland had geopperd me met tegenzin gelijk.

  “En wat moet je van ons?” vraagt er één.

  “Wel… ik heb jullie toch uitgenodigd op mijn afscheidsdrink,” zeg ik aarzelend.

  “Echt?” Wenkbrauwen wippen op- en haarlijnen verplaatsen zich van verbazing.

 Sorry, kerel,” hoor ik uit de groep opstijgen, “maar wij worden elders verwacht.”

  “Wat? Dat menen jullie toch niet!?”

Nog één keer kijken ze elkaar aan. Met sprekende ogen, alsof ze met hun blikken trachten uit te maken wie me de genadeslag zal toedienen.

  “Maar het is drinks for free,” zeg ik vlug, in de hoop het onheil af te weren. Het mag niet baten.

  “Het spijt ons, kerel,” klinkt het bot, “hier is het misschien drinks for free, maar waar wij naartoe gaan is het bier én chicks for free!”

De hele kudde barst in lachen uit. Ze klokken als een groep kalkoenen in legnood. Mij ontgaat de humor volkomen.

Zonder zich nog om mij te bekommeren, vervolgen ze hun weg. Ik staar hen na als een koe een galopperend paard.

 

Mijn voeten wegen als lood terwijl ik terug naar de bar loop. Doordat de lichten in het café gedempt zijn, valt de blos op mijn wangen gelukkig niet op. Ik zet me neer op mijn kruk en bestel een vers biertje. De barman bekijkt me raar, maar zegt niets. Is het medelijden? Leedvermaak? Ik weet het niet.

 

Enkele minuten later voel ik een frisse luchtstoot in mijn nek slaan. Ik kijk hoopvol om, maar schrik me een ongeluk wanneer ik moeder en vader het café zie binnenkomen. Ze komen op me toegestapt als kinderen die een pretpark betreden. Ze laten hun blik ronddwalen als om uit te maken welke attractie hun voorkeur geniet. Ik geloof mijn ogen niet. Moeder heeft haar lippen fel rood gestift en draagt de bontjas van oma, die al eeuwen naar mottenballen ruikt. Vader heeft zijn beste pak aangetrokken en een veel te ruime overjas.

  “W… wat komen jullie hier doen?” stamel ik.

  “Wat denk je? Wij komen een glaasje meedrinken,” snuift vader. “We zijn toch welkom op je afscheidsfeestje of niet?” Hij laat zijn blik nogmaals rondgaan. “Waar zijn je vrienden?” Hij kan nauwelijks verbergen dat hij er plezier in heeft om me moederziel alleen aan te treffen.

  “Ze komen straks,” zeg ik snel.

  “Is het hier altijd zo lawaaierig?” vraagt moeder met overslaande stem. “Slecht voor de…!”

Ze tikt met haar wijsvinger op haar kleine oorschelp.

De barman leunt met zijn ellebogen op de tapkraan en vraagt met een hoofdknik wat ze willen drinken.

  “Het duurste,” hoor ik vader tot mijn verbijstering antwoorden. Hij kijkt me aan met een valse grijns. Meteen wordt hun bedoeling me duidelijk. Ze willen me arm komen zuipen in de hoop dat ik alsnog afzie van mijn plannen om op mezelf te gaan wonen. Wat een meedogenloosheid!

Vader bestelt een whisky, moeder een koffie. Dagelijks drinkt ze liters van dat zwarte goedje. Haar bloed moet na al die jaren donkerbruin kleuren.

Nog terwijl de barman het kopje neerzet, vist ze de suiker al uit het schoteltje en prutst de verpakking open. Ze is dringend aan een shot toe, dat is duidelijk.

Ze laat één klontje suiker in haar koffie vallen, en legt het andere terug op het schoteltje bij het melkje dat ze niet hoeft. De damp kringelt om haar neus, terwijl ze een slok van de gloeiend hete drank neemt. De binnenbekleding van haar mond moet uit vuurvast materiaal bestaan.

Vader doopt zijn lippen in het bodempje whisky. Zijn hele kokkerd verdwijnt in het glas, dat meteen beslaat. Na een slok genomen te hebben, smakt hij als een kind dat net een beker chocolademelk heeft genuttigd en flappert met zijn wimpers. 

  “Maar nu nog iets,” zegt hij, terwijl hij zijn roemer met een klap op de toog zet, “ik wist niet dat jij vrienden had.”

Mijn lichaam stopt elke beweging en ik kijk hem doordringend aan. Alsof het nog niet erg genoeg is dat ze me komen uitzuipen, wil hij ook nog een dolk in mijn hart planten. Het klopt dat ik al mijn hele leven de grootste moeite heb om vrienden te maken, maar dat is hún schuld. Door hen ben ik wie ik ben! Moeder, met haar participatieproblemen aan het sociale leven, zoals dat heet, heeft het hele gezin meegesleurd in een moordende slangenkuil! Een vreemde in huis? Voor haar een nachtmerrie! Zo’n ingesteldheid beperkt de mogelijkheden voor het hele gezin! Zeg het dan, moeder, schreeuw het uit: “It was not your fault but mine!”

Ik vind het stuitend dat vader het nodig vindt om het mes in deze open wonde te komen draaien! Harteloos zijn ze!

 

  “Jongen, voor je vertrekt ga je me dat 'skippen' toch eens aanleren,” stoot moeder me aan.

Ze leunt naar me toe omdat ze er met haar frêle stem amper in slaagt om de muziek te overstemmen. Ik word haast misselijk van haar koffieadem die een weerzinwekkende melange vormt met de weeë mottenballengeur.

  “ ‘Skaaipen’, ma,” verbeter ik haar.

Ze glimlacht vals onwennig en geeft toe dat ze geen held is met informatica.

  “Maar vader is helemáál een ramp op dat vlak,” voegt ze er stellig aan toe. Wat ze bedoelt is dat zij uit de middeleeuwen stamt, terwijl vader een rasechte Flintstone is. Een tablet is voor hem niet meer of minder dan een stenen plaat waarin met hamer en beitel een tekst is gehouwen. Ik kan niet geloven dat ik uit zijn zaad ben ontsproten.

Ik druk moeder op het hart dat ik haar het skypen wel wil aanleren. Maar niet mondeling. Een chimpansee weet ook pas hoe hij een banaan moet pellen als hij het een andere aap heeft zien voordoen.

  “Kom je hier vaak?” valt vader ons in de rede. Zijn bedoeling is duidelijk. Hij wil een einde maken aan het gesprek over informatica. Praten over moderne technologie vindt hij verloren tijd. Wat valt daar nu over te zeggen?!

Ik negeer zijn vraag. Hij weet best dat ik nergens vaak kom. Doordat ik weinig vrienden heb, zit ik doorgaans alleen op mijn kamertje. Omringd door Flora, Fauna en Mooiweertje, de Heilige Drievuldigheid die op mijn kamer de belichaming zijn van moeders enge wereldje. De buitenwereld bevindt zich het grootste deel van de tijd op dertig centimeter van mijn neus, op het lcd-scherm van mijn laptop…

 

Na de derde whisky en de even zoveelste koffie, maken de oudjes aanstalten om naar huis te gaan. Moeder wil dat ik meega. Niet gespeend van enig sarcasme zegt ze dat het er toch alle schijn van heeft dat er niemand meer komt. Hoewel ik diep in mijn binnenste weet dat ze gelijk heeft, geef ik niet toe. De idee een zonderling te zijn, vervult me met afschuw. Ik zeg haar dat het nog veel te vroeg is. Dat de tijden veranderd zijn. Dat zij vroeger om elf uur thuis moesten zijn, terwijl vandaag de wereld dan pas begint te draaien.

  “Mijn vrienden zullen straks wel komen,” besluit ik, “maak je geen zorgen.”

 

Moeder hijst zich in haar bontjas, geholpen door vader, die een mouw voor haar openhoudt. Ze geeft me een zoen op mijn wang. Ik veeg haar spuug en lipstick af met de muis van mijn hand. Vader geeft me een “speelse” klap op mijn achterhoofd ter afscheid. Als ik ooit een probleem blijk te hebben met mijn hersens, is het zijn schuld!

Zodra ze buiten zijn, ga ik als een geslagen hond over mijn biertje hangen. Ik had er zo naar uitgekeken om eens een avond in de belangstelling te staan. In plaats daarvan zit ik hier zielig te wezen als nooit tevoren.

  “Ik wil wel een biertje van je,” klinkt het plots.

Ik kijk op. Het is de man met het zilveren kruis in zijn borsthaar die me aanspreekt. Ik werp hem een laatdunkende blik toe. Wat denkt die eikel wel? Dat ik mijn schaarse euro’s ga verspillen aan een idiote macho als hij? Zo wanhopig ben ik niet!

Hij bemerkt mijn hooghartige blik en lacht een imponerende rij tanden bloot. “Voor je me de kop inslaat… mag ik me misschien even voorstellen?” Hij staat op en komt op me toegelopen met zijn rechterhand in de aanslag. “Jan Byttebier, met een Griekse ‘ij’, maar uitgesproken als ‘i’.”

Ik kijk wantrouwig naar zijn reikende tengel.

  “Ik heb geen schurft, hoor,” lacht hij.

Ik twijfel nog even, maar druk hem toch de hand. “Boris Wolfs,” mompel ik.

  “Sorry dat ik je zo brutaal lastigval,” verontschuldigt hij zich, “maar ik meen te hebben opgevangen dat je binnenkort naar Australië vertrekt. Heb ik dat goed gehoord?”

Ik knik bevestigend.

  “Nou, dat treft,” zegt hij. “Over dat land kan ik je één en ander vertellen, als je wil.”

  “Ben jij er al geweest?” vraag ik.

Hij lacht geheimzinnig. “Zestien keer!” zegt hij. “Australia is my second home, mate.” Het accent dat hij aanwendt, herken ik uit moeders favoriete soap Neighbours! Hij gaat verder: “Australië is het meest fantastische land ter wereld, jongen! Ik ben er aan verknocht als een religieuze Jood aan zijn keppeltje.”

Ik richt me op. Kan het toeval zijn dat ik uitgerekend vandaag een kerel ontmoet die Australië als middle name draagt? Deze man lijkt door God gezonden. Even mijn oor aan zijn mond hangen.

  “Een biertje dus?” vraag ik.

Hij lacht zijn blinkende tanden nog eens bloot. “Zeker! Maar jij hoeft geen cent aan mij te besteden. Het was slechts een manier om met je in contact te treden. Je zult je geld best kunnen gebruiken. Ik betaal jou met plezier een biertje!” Hij wenkt de barman en bestelt twee pilsjes.

  “Heb je trouwens al uitgedokterd wat je allemaal wilt doen in Australië?” vraagt hij.

  “Nog niet helemaal,” zeg ik. “Maar wat ik zeker weet, is dat ik wil snorkelen in het Groot Barrièrerif.”

  “The Great Barrier Reef! Fantastisch idee!” antwoordt hij. “Maar als ik je een goede raad mag geven: doe het wel zo snel mogelijk na je aankomst, want van zodra de zomer begint, stikt het er van de kwallen die je lelijk kunnen toetakelen. Er sterven jaarlijks tientallen mensen aan de steek van de box Jellyfish of de irukandji, moet je weten. Vooral de laatste is te duchten. Hij is nauwelijks groter dan een vingernagel, maar wordt beschouwd als één der giftigste dieren op aarde.”

Ik slik hoorbaar, maar hij lacht mijn bezorgdheid weg en drukt me op het hart dat het tot november betrekkelijk safe is. Toch voegt hij er aan toe dat ik ook dan voor de veiligheid een “stinger-suit” hoor te dragen, een duikerspak dat speciaal is ontworpen om zwemmers te beschermen tegen kwallenbeten.

Ik voel me nog niet geheel gerust, maar de biertjes, die ons worden voorgezet, leiden mijn aandacht af. We klinken, waarna hij zijn snor gulzig in de schuimkraag doopt. Hij drinkt alsof hij er een dagmars door een dorre woestijn heeft op zitten.

Terwijl hij zijn glas weer op de tapkast zet, vraagt hij wat ik nog meer wil doen in Australië. Hij bemerkt dat ik aarzel en merkt op: “Geldgebrek?”

Ik knik bevestigend.

  “Je ouders?”

Ik knik opnieuw.

  “Ik heb ze gezien,” zegt hij. “Ze vinden het duidelijk geen leuk vooruitzicht dat je weggaat. Ik wed dat ze er alles aan doen om je hier te houden.”

Ik trek grote ogen. Wat een inzicht heeft die man. Hij heeft geen woord met mijn ouders gewisseld; heeft hen hoop en al anderhalf uur vanop een afstand gadegeslagen en weet al perfect hoe ze in elkaar zitten. En daar houdt het niet op. Hij raadt ook mijn gedachten: net wanneer ik hem wil zeggen dat ik ginds een baantje zal moeten zoeken, begint hij er zelf over. Hij vertrouwt me toe dat heel wat backpackers in de fruitpluk gaan! Dat opent perspectieven, want om fruit te plukken is geen diploma vereist. Wanneer hij er ook nog eens aan toevoegt dat hij me moeiteloos aan enkele adresjes kan helpen, voel ik een zeldzaam gevoel in me opflakkeren dat ik het best kan omschrijven als euforie. Mijn biertje lijkt goed besteed. Laat die idiote kliek “vrienden” zich maar uitsloven om meisjes te versieren; ik zit hier banden te smeden die duurzamer zijn dan het gros van de hedendaagse huwelijken!

 

Onder het nuttigen van de nodige biertjes praten we verder. Om me te overtuigen dat Australiërs ontzettend vriendelijk en behulpzaam zijn, vertelt hij me een anekdote:

  “De eerste keer dat ik Australië bezocht, zat ik krap bij kas,” vertrouwt hij me toe. “Ik was 22 en had nog geen vaste baan. Ik vloog op Sydney, maar omdat ik had vernomen dat het leven daar onbetaalbaar was, wilde ik meteen doorreizen naar Newcastle. Om geld uit te sparen, besloot ik de trip te voet af te leggen, wat me een dag of vier vijf zou kosten. Ik toog op weg, met die zware rugzak als een tweede torso achter me aan, in een loden hitte. Maar weet je wat er gebeurde? Amper had ik drie kilometer gelopen, of er stopte een auto naast me. Een jongedame draaide het raampje open en vroeg me waar ik naartoe wilde. Ik zei: ‘Newcastle’. ‘Come on,’ zei ze, ‘jump in, I’ll take ya’. Ze reed vijftig mijl om, alleen maar om mij ter plaatse te brengen. Kun je ’t geloven? Nou, dat typeert Aussies. Ze zijn open, vriendelijk, behulpzaam… Na twee dagen heb je een hoop vrienden, dat verzeker ik je.”

Mijn hart popelt. Mijn angst om zand te moeten eten blijkt ongegrond. Dankzij Jan Byttebier kijk ik mijn verblijf in Australië weer met vertrouwen tegemoet!

 

We blijven nog een tijdlang in gesprek. Eerst boomt hij nog wat door over zijn reizen. Op een gegeven moment vraagt hij me om ook eens wat over mezelf te vertellen. Gevoed door de alcohol overwin ik mijn schroom en licht hem in over mijn familie. Het zootje ongeregeld waartussen ik me voel als een pinguïn tussen een bende ijsberen.

Over mijn oudste zus kan ik kort zijn. Ik vertel hem dat ze een autismespectrumstoornis heeft, waardoor het niet mogelijk is om een gesprek met haar te voeren.

Over mijn broers ben ik nauwelijks uitvoeriger. Niet vreemd, aangezien ik er geen band mee heb. We zien elkaar één keer per jaar, op het obligate nieuwjaarsfeestje. Dan zitten ze over mijn hoofd heen met elkaar te praten en verder niets. Wat kun je vertellen over mensen voor wie je lucht bent? Die je het gevoel geven dat je niet bestaat? Het enige wat ze doen, is me uitlachen of kleineren. Tot voorwerp van spot kan ik dienen, verder ben ik van geen tel.

Over mijn jongste zus valt nog het meest te zeggen. Of wat dacht je van het feit dat ze me als peuter in haar afgedragen kleertjes stak? Reden? Ze wilde liever een zusje dan een broertje. Of toen we tieners waren en ze om de haverklap mijn piemel wilde zien? De reden daarvoor ken ik niet precies. Ik weet alleen dat ze er erg veel interesse in betoonde. Ze boog zich over mijn lid en het betastte, als een uroloog die een onderzoek instelde. Meer was het niet, maar toch... Misschien deed ze het uit nieuwsgierigheid. Misschien had ze interesse in anatomie. Geen idee. Raar is wel dat ze nooit een relatie heeft gehad. Tenzij met onze Yorkshire terriër die twee jaar geleden is doodgegaan. Ze liet dat arme dier liever in haar mond likken dan een man aan haar geslacht!

 

Jan luistert aandachtig. Hij wekt de indruk alles nauwgezet te registreren, als een psychiater tijdens een verkennend gesprek. Nooit eerder heb ik iemand ontmoet die met zoveel interesse naar me luistert. Ik ken hem pas enkele uren, maar heb nu al het gevoel dat hij een vriend is voor het leven.

 

Tegen de klok van drie wenkt Jan Byttebier de waard om af te rekenen. Ik haal mijn portefeuille tevoorschijn, maar hij gebaart me die weer weg te steken. Ik hoef geen cent te betalen! Alle pilsjes die we hebben gedronken - en dat zijn er wat - tot zelfs de whisky’s van vader en de koffies van moeder neemt Jan voor zijn rekening. Deze man is zijn gewicht in goud waard!

Terwijl ik mijn jas omsla, werp ik een blik in de spiegel en zie mezelf glunderen. Het lijkt me plots geen zware opgave meer om het juk van mijn ouders af te werpen. Ik hoef nog slechts mijn vleugels uit te slaan en weg ben ik!

 

Voor de deur van het café nemen we afscheid. Jan en ik vallen elkaar in de armen als oude vrienden en gaan elk een kant op. Wanneer ik vijf meter verder omkijk, is hij reeds verdwenen. Alsof hij is opgelost in de koele herfstlucht.

 

(foto: ©photosuus)

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

14 mrt 2016 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket