als grootvader sprak, luisterden de vogels
vergezichten verrezen voor zijn ogen uit hun afgrond,
er waren bergen, bergen van ijs
te meer ze versmolten,
te meer bevroor het hart van de samenleving
dorpen werden schiereilanden,
hun inwoners dreven verder en verder van elkaar weg
runderen die over dit oppervlak heersten,
vielen ten prooi aan fijnproeverij op porseleinen borden
gevogelte scharrelde verwoed in vuilnisemmers,
als ooit een kuiken uit een kinderhand
bossen verkommerden als een kamerplantje op de vensterbank,
akkers verdronken in een geurende,
verzuurde vijver
kantoorgebouwen teerden naar hartenlust op deze kwetsbare ondergrond
straten werden als een studentenkamer door de laatste feestgangers verlaten
danszalen werden kraakpanden en kraakpanden danszalen
iemand moet zich evenzeer als een verloren kind op het land hebben gevoeld
de wind kreunde
een oerschreeuw verbrak het zwijgen
de huid van de aarde verkrimpte als een dame op latere leeftijd
beken stroomden als verkleurde aders door het landschap
sneeuwwater werd in overvloed op een hoorntje gegoten
er werd hardop gezucht
verdriet was nog te lezen in de ogen van ouderen op een bankje of achter het gordijn van een vensterraam op eindeloze straten
grootvader las een boek
er is een grot waar alle water samenstroomt,
het is de schatkamer van het verleden
kleinzoon dronk er met een rietje uit
hij had wel andere zorgen
er stond een koper aan de deur
nieuwsgierige aasdieren stortten gretig op hun ouderwetse bereidwilligheid
dierbare herinneringen werden al snel een gebruiksgoed
de laatste van hun soort
soms onderbrak grootvader zijn weinige woorden
dan keek hij zover over de wereld tot niemand nog geloofde dat hij het niet meer zag
het landschap verkruimelde,
een dapper struikje weerstond de weerbarstige wind
grootvaders vingers vertakten,
verloren hun grip op een omgeving die ooit dermate vanzelfsprekend was
zaden van het struikje vervlogen vruchteloos in de storm
hij was hier geboren,
op deze houtstronk boven de laatste pijler van een verdorven samenleving
het dorpsgebeuren speelde nog iedere dag door zijn vertimmerde geest
zijn verkneukelde handen hielden nog even hard vast aan zijn vrouw als op die vreugdige zomerdag in juli,
toen ze elkaar verzochten het leven samen door te brengen
geen van beiden vroeg zich sinds die dag nog af waarom,
dat laatste paar dromen had hij nog aan niemand verkocht
tegenwoordig is iedereen voortdurend onderweg
grootvader las verder
het streven naar de waarheid
de mensheid werd grootmoedig,
durfde zo lang in het licht staren dat hij zichzelf de ogen uitstak
zijn hand strekte zich naar de zon als een gebruiker naar zijn middel,
als een psychoot naar zijn hallucinatie
zolang hij de leugen ervan kon ontkennen, vergreep hij zich eraan
een pijnlijke misvatting
de mensheid verbrandde zich dermate aan de waarheid,
tot zijn vingers zich verweerden als een houthakkershand
mens trok zich niet terug
verdwaasd door het gouden schitterlicht aan de bovenlucht,
verruilde hij het dierbaarste wat hij had om de leugen in stand te houden
mens zou zijn laatste kruimel hebben verpand tot er niets dan het ontkennen overbleef,
tot de leugen zijn waarheid werd
er kwam de man die nuchter in het leven stond
hij probeerde vergeefs een gesprek aan te knopen met de mens in de goot,
tikte verwoed op zijn schouder tot hij zeker wist dat er geen antwoord meer kwam
de mensheid werd afgevoerd naar wat er ook van worden zal
onderweg liep de man door straten van zwervers en bedelaars
bij elke munt die hen toewierp woedde er een oorlog in hemzelf
hoe was het zover kunnen komen en wat maakte hen anders dan hemzelf?
hij liep nog een kroeg binnen en strompelde verder naar huis
daar trof hij zijn grootvader, schijnbaar nietsvermoedend aan een limonade slurpend
dat was wanneer de brand ontaardde
mensen liepen elkaar voor de voeten in hun vlucht voor het vuur
grootvader liet hen begaan,
hij wist beter
de kaarten lagen reeds op tafel
grootmoeder grijnsde bitter
ze was op een dwaalspoor gezet
in haar hoofd weergalmden de woorden van een oude priester op een doordeweekse zondagochtend in een veel te koude kerk
wie het goede wil verkrijgen, moet het kwade omarmen
er was geen ontkomen meer aan
sommigen stortten zich reeds in hun afgrond,
anderen ploeterden verder in de mensenstroom
roes vespreidde zich als een giftige damp over de samenleving
de laatste middelen werden een gegeerd goed onder de rijken
dat was voor de lucht verduisterde
de stem van kleinzoon stokte
grootvader slurpte verder
de maan zag er dermate gevaarlijk uit die avond
buiten gebeurde er veel
mensen liepen verdwaasd door de straten,
hun kreten werden gesmoord door het vensterraam
soms steeg een integer gehuil boven de muren uit
er moest weer iemand verloren zijn
schouders werden opgehaald,
anderen knielden in verslagenheid
dan kwam het
een bewustzijn trad in als een politiehorde over verboden plaatsen
terugkeer was onmogelijk,
alle vluchtwegen waren afgesloten
gedachten omcirkelden als speurende helikopters het hoofd van kleinzoon
nog voor hij zijn schuld kon bekennen,
werd de moed hem ontnomen als een geldbeugel op heldere dag,
maar iedereen was slachtoffer,
tegen dergelijk oordeel was geen beroep
de wereld grijnsde als een bankier die net een klant over de vloer had gehad
haar wraaklust was bevredigd,
maar de schade was onherstelbaar en kon niet meer worden terugbetaald
een symbolische munt werd nooit meer uit de riolering opgevist
die dag verscheen de zon verlegener dan ooit aan de horizon
desondanks kwam er een nieuwe goedemorgen,
een gebed voor de maaltijd,
een overvolle wasmand,
een niet te overziene vaat,
vermoeide ogen en een gebroken ruggegraat
een verhaaltje voor het slapengaan,
een troostende kus op het voorhoofd van nog hoopvolle kinderen
eens het zwijgen was hersteld,
vervolgde grootvader zijn dag en grootmoeder haar taken
had ik het niet gezegd
die avond trok grootmoeder hem nog eens dicht tegen zich aan
zo mag het voor mij eindigen
een waakzame grootvader keek op van zijn limonade alsof hij op dit moment had gewacht
hij wees naar zijn lege glas,
grootmoeder schonk nog eens vol
kleinzoon keek verstard uit het vensterraam
op de achtergrond golfde het land in eb en vloed
voor het overige was echter alles verdwenen
grootmoeder sprak voor kinderen en kleinkinderen
haar woorden drentelden rond de tafel als zijzelf
ze verhief haar stem als een lepel maar haar spreuken verkruimelden,
beschuit in de soep
ik was er enkel om te luisteren
als een dief op de trap verzamelde ik flarden maar haar wijsheid was ongrijpbaar, haar schort
grootmoeder sprak zoals ze breidde
diezelfde avond trok ze me echter dichter bij haar
ze fluisterde als een buurmeisje over de struiken
grootvader staarde schijnbaar goedkeurend vanonder zijn vermoeide ogen
ze legde haar breiwerk voor me uit
het was kleurrijk, een venster op een herfstige buitenwereld
het zijn niet zozeer de kleuren die vervagen maar de patronen die vervelen
ze wierp een vinger naar het venster en huiverde minder dan ooit tevoren
de wereld vergrijst maar spreuken keren terug als de jaargetijden waarvan ze beweren dat ze verdwenen zijn
vroeger was het beter zei mijn grootvader al,
die zelf met zijn voeten in de strond stond te ploeteren
haar woordenstroom stokte als een breiwerk waar even van opgekeken werd
ze verdraaide de vingers rond de volumeknop van haar radio alsof ze daar de draad had laten vallen
tranen liet ze echter minder
dat werd mijn grootmoeder
ik legde haar de woorden in de mond als een vals gebit in een glas bruisend water,
een luisterdief op de trap
tegenwoordig ben ik dichter
onschuldige voorbijgangers worden onderworpen aan mijn verhaal
ik spreek voor kenners en verwanten,
verhef mijn stem als de pen die meer en meer spreekwoordelijk wordt,
verwaarloos mijn gedicht
de loodgieter vond toch ook het warm water niet uit?
de dichter sprak zoals grootmoeder breidde
vanavond laat ik haar tranen