Waarom het feest niet doorging

14 jun. 2015 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

ELLA

Ze zou bij de ingang van de kerk moeten staan om de gasten te begroeten, zoals het haar is opgedragen. Maar Ella’s hoofd staat niet naar knikken en lachen. Ze dwaalt rond op het kerkhof, op zoek naar Jona V. Bij het laatste vers gedolven graf in de rij knielt ze neer, haar blik gericht op de zwarte letters die zijn uitgelopen op het witte kruis, als de tranen van een pierrot. Ze plant haar handen in de houtsnippers die het aarden graf bedekken, buigt zich voorover en probeert de naam te lezen.

‘Ben jij het?’ Ze fluistert om de rust niet te verstoren.

De ruwe flinters hout schrapen kriebelig langs haar vingers, flirtend met de jeuk die onderhuids sluimert. Ze trekt haar handen terug en verdringt de gedachte aan krabben. Ze denkt aan het gezicht van Jona V, aan zijn voorhoofd dat bloedde. Het bloed kwam ergens onder zijn haren vandaan. Het liep in zijn ogen die haar wijd opengesperd aankeken door de voorruit van Otto’s wagen, met zo’n dwaze blik dat ze er bijna om had gelachen. Toen waren de ogen en het gezicht weg en bonsde het lichaam over het autodak, over het kofferdeksel, neersmakkend op het zwarte asfalt.

‘Stop! Stop dan toch, Otto!’ riep ze en ze rukte aan het stuur tot Otto haar een klap in haar gezicht gaf. Of ze graag de cel in ging, schreeuwde en hij duwde het gaspedaal stevig in.

Ja! schreeuwde ze terug, want ze hadden iemand aangereden en waren niet gestopt!

Of ze dan niet had gezien dat die jongen veel te hard reed, veel te wild, dat het wel leek of hij hen met opzet wilde raken, die onnozelaar, die gevaarlijke zot, verdomme, vloekte Otto . Ze moest toch snappen dat het zijn schuld niet was, voegde hij er op kalmere toon aan toe terwijl hij het zweet van zijn bovenlip wiste. Hij reed zo lang met haar rond, gijzelde haar zo lang dat ze wist dat het te laat was.

Jona V. Zo stond het in de krant. Jona V was dood. Verongelukt met zijn brommer. Niemand wist hoe. Er waren geen getuigen.

Ze kreunt bij de herinnering, vlecht haar vingers in een strakke knoop achter haar rug, vecht tegen de jeuk, tegen de aandrang, maar het is te laat. Haar handen graaien in de schors, graven diepe gaten, knijpen, wrijven, schuren begerig, steeds sneller, tot de jeuk oplost in pijn. De stipjes bloed die opbloeien uit haar gebarsten huid veegt ze af aan het gras naast het graf.

‘Het kan geen kwaad. Het geneest wel weer,’ troost ze zichzelf. Ze staart naar het barstje dat in het vlies tussen haar duim en wijsvinger zit, beweegt haar vingers, trekt het barstje open en knijpt het weer dicht. Open, dicht, open, dicht, als een vis die naar adem hapt.

Dan schikt ze de houtsnippers netjes op hun aarden bed, plukt een paar stukjes schors van haar feestjurk en veegt de aarde van haar knieën. Er blijft wat achter in de kapotte huid tussen haar vingers. Ze snuit haar neus en draait alles op slot. Haar hoofd, haar mond, haar hart. Ze zet haar zonnebril op en verlaat de koele stilte van het kerkhof.

 

De huwelijksgasten troepen samen op het grasveld voor de kerk, dus gaat ze achterom, speurend naar de smalle rug van haar vader. Hij staat waar ze dacht dat hij zou staan, een eindje verwijderd van de rest van het gezelschap. Zwijgend gaat ze naast hem staan.

‘Waar was je, Ella?’ vraagt hij.

‘Op het kerkhof,’ antwoordt ze.

‘Ligt er iemand die we kennen?’

‘Nee.’

Haar vader vraagt niet verder. Ze kijken in stilte voor zich uit, naar de witte limo die statig door het landschap glijdt, door het groen van de weilanden, langs het zwart van de pas ingezaaide akkers en voorbij een veld zilverige tarwearen, rimpelend in de wind als een kattenvacht na een aai. De zon blinkt op de ruiten en spiegelt zich in de glanzend gepoetste lak. Op een eenzelvige wolk na spant de hemel een strakblauwe boog boven de ochtend.

‘Je zus krijgt een mooie dag.’ Haar vader ademt diep in en heft zijn gezicht naar de zon.

‘Ze krijgt wat ze verdient,’ antwoordt Ella. Haar handen branden en ze wil wrijven, krabben, knijpen, maar houdt zich in wanneer ze ziet dat de limo aankomt bij het voorportaal van de kerk.  

De gasten waaieren om de auto heen, uitkijkend naar het bruidspaar, naar de bruid, Ella’s zus Anaïs, en naar de bruidegom, Otto, haar aanstaande schoonbroer. De eerste die uit de limo stapt is Anaïs, een zijdezachte zwaan die ietwat beduusd neerstrijkt in een bonte zwerm feestvogels. Na haar volgt Ella’s moeder. In het witte mantelpakje met de hoog gesloten rode blouse lijkt ze wat op een feestkalkoen. Ze rent ook meteen klokkend in het rond, roepend, zoekend. Alsof ze een jong kwijt is, denkt Ella.

‘Otto is er niet,’ zegt haar vader op dat moment. Ze kijken verbaasd naar de chauffeur van de limo die het portier van zijn wagen sluit en weer achter het stuur plaatsneemt. ‘Otto zat niet in de limo, en hier is hij ook niet. Ella, kind, het gedonder gaat beginnen.’

 

Ella zit op een bankje onder een treurwilg en luistert verdoofd naar de opgewonden stemmen van de gasten. Gedachten aan Otto en het ongeval zoemen door haar hoofd, als vliegen onder een stolp. Moet ze zwijgen of moet ze spreken?  

‘Hoi daar, jij hebt je goed verstopt.’

Ella schrikt wanneer Mirthe, haar zeventienjarige, springerige nicht, naast haar neerploft op de bank. Ze kijkt naar Mirthes rode krullen en lange benen en ziet zichzelf, tien jaar jonger. ‘Ik wilde alleen zijn. Om na te denken,’ zegt ze.

‘Mij kun je er wel bij hebben, toch?’ Mirthes donkere ogen glanzen als opgepoetste kastanjes, alsof ze heeft gehuild. ‘Ik heb je raad nodig, Ella. Dringend,’ zegt ze.

Ella schuurt haar handen over het hout van de bank tot de vochtblaasjes knappen. ‘Kan het een andere keer, Mirthe, alsjeblieft?’ Ze staat op, geeft een klopje op Mirthes hand en zonder naar haar om te kijken, gaat ze ervandoor.

Op het grasveld voor het kerkje zit Anaïs als een scheefgezakte suikerfiguur tussen het romige wit van haar jurk, jammerend en vloekend. ‘Mijn Ottoman! Wat heb je het verkloot! De mooiste dag van mijn leven, om zeep! Daar zal je voor boeten!’

Ella loopt met een boogje om haar heen.

Aan de achterkant van de kerk vindt ze haar vader, starend naar het lege landschap.

‘Pa,’ zegt ze en ze tikt op zijn schouder, ‘pa, ik moet je wat zeggen.’

‘Ja?’

‘Het feest zal niet doorgaan.’

Haar vader zucht diep. Zijn blik dwaalt in het rond.

‘Je kunt de gasten beter naar huis sturen, pa. Ik weet dat Otto niet meer komt.’

‘Je moet erin blijven geloven, Ella.’

Ella blijft zwijgend naast haar vader staan. Tot zijn telefoon begint te trillen in zijn zak. Ella hoort haar moeders stem en wendt haar hoofd af. Ze bedwingt de neiging om als een klein meisje haar armen om haar vader heen te slaan. ‘Dag pa,’ mompelt ze.

Hij ziet niet dat ze vertrekt.

 

MIRTHE

Jona slaapt. Net als de vorige keren dat Mirthe bij hem zat. Een diepe, helende slaap noemt de dokter het. Ze zit op het bed, als een trouwe hond aan de voeten van het baasje, en kijkt naar de vlekken op zijn huid die geelgroen verkleuren. Ze streelt ze met zachte vingertoppen. ‘Slaap maar, lief,’ zegt ze. Ze duwt haar neus in het holletje tussen zijn hals en schouder en kust zijn zoute huid.

‘Bakvis in actie,’ zegt iemand achter haar en ze draait zich geschrokken om. Jokebed, de zus van Jona, staat in de deuropening. ‘Ik wil je intieme moment niet verstoren, Mirthe, maar ik heb mijn zonnebril nodig.’ Jokebed plukt de bril van het nachtkastje en schikt hem met een geroutineerd gebaar in haar haren. ‘En ik die meende dat het uit was tussen jullie.’

‘Het komt weer goed.’

‘Ik hoop het.’ Jokebed kijkt Mirthe aan. ‘Het zou beter zijn.’

Beter dan wat? Mirthe slikt haar vraag in, ze wil dat Jokebed weggaat.

‘Je hebt gelijk, het zijn mijn zaken niet,’ zegt Jokebed. ‘Doe maar gauw verder, want als hij wakker wordt, mag je niet meer.’ Ze lacht en trekt de deur achter zich dicht.

Aarzelend streelt Mirthe Jona’s hand. Ze voelt geen weerstand, en ook geen ongeduld, maar het maakt haar niet langer blij.

Ze schuift van het bed af en gaat op een stoel aan het raam zitten. Terwijl ze de juiste pagina zoekt in het boek dat ze aan het voorlezen was, merkt ze de onrust in Jona’s lichaam. Zijn oogleden trillen, zijn vingers knijpen in het laken en hij heeft een blos op zijn wangen.

‘Jona,’ fluistert ze. ‘Vos, hoor je me? Ben je wakker?’ Het boek valt met een bons op de grond. Op de gang klinken stemmen en het doffe geluid van wieltjes op het linoleum. Ze concentreert zich op de stilte in de kamer en houdt haar adem in. Jona hijgt en opent zijn ogen. Hij staart naar het plafond, knipperend, tranend. Ze schuift de stoel wat dichter naar het bed toe, vraagt weer of hij wakker is. Hij zegt iets, hees, onverstaanbaar.

‘Wat zeg je, Vos, ik versta je niet.’

‘Het kwam door haar,’ zegt hij, ‘ze zat naast hem.’ Een hoestbui overvalt hem. Hij plooit dubbel en Mirthe grijpt naar de drukknop om de verpleging te roepen, bang dat hij erin blijft, maar dan is het moment voorbij en ligt hij weer neer, haar aanstarend met een heldere, maar afwijzende blik in zijn ogen.

‘Mirthe? Wat doe jij hier?’ vraagt hij.

Het is de eerste keer dat hij haar naam uitspreekt sinds het ongeval en ze ziet en hoort dat er niets veranderd is. Hij moet haar niet meer en er is niets wat ze daaraan kan doen.

Zijn blik wordt weer vaag en hij zakt langzaam terug in zijn droom.

‘Ze leek op jou,’ mompelt hij nog.

‘Wie, Jona?’

Zijn ogen vallen dicht. ‘Rode krullen en een groen hart om haar …’ Zijn stem stokt.

‘Over wie heb je het, Jona?’ Ze moet moeite doen om niet te roepen.

‘In de auto.’

Dan begrijpt ze dat Jona over het ongeval praat. Ze vraagt of hij zich de vrouw herinnert die hem aanreed. Maar hij slaapt.

Een groen hart.

‘Net als Ella,’ zegt ze en ze schrikt. Ze denkt aan Ella die een jaden hart om haar hals draagt, die zich vreemd gedroeg op het feest, die zo maar verdween en sindsdien geen enkele oproep of sms heeft beantwoord. Ella die op haar lijkt.

‘Mirthe? Heb je geroepen, heb je iets nodig?’ De verpleegster die binnenkomt, kijkt bezorgd van Jona naar haar, ongerust.

‘Ja,’ zegt ze, ‘ik wilde net drukken.’ Met een bruusk gebaar toont ze de verpleegster de drukknop die ze al die tijd in haar hand had. ‘Jona werd wakker.’

‘Heeft hij iets gezegd?’ wil de verpleegster weten. ‘De politie wil hem vandaag

ondervragen over het ongeval.’
‘Ik begreep niet wat hij zei,’ antwoordt ze en pas dan wordt ze gewaar hoe de tranen over haar wangen lopen.

De verpleegster glimlacht. ‘Het is niets, meisje, het is de schok die doorwerkt. Alles komt goed,’ zegt ze.

Een vluchtige gedachte krijgt vorm in Mirthes hoofd. Ze loopt de kamer uit, naar de grote hal beneden en zet haar gsm aan.

 

Vijf minuten nadat Mirthe haar een sms’je stuurde, belt Ella. ‘Wat betekent dat, Mirthe, dat bericht: Jona Vos groet Ella? Wie is Jona Vos?’ vraagt ze. Haar stem trilt.

‘Je kent hem. Je hebt hem ontmoet. De jongen met de brommer,’ zegt Mirthe, tussen elke zin naar adem happend. Ze drukt de telefoon zo hard tegen haar oor dat het pijn doet.

‘Ik denk het niet, Mirthe, nee, ik weet wel zeker van niet,’ klinkt het dunnetjes.

‘Toch wel, Ella, hij sprak over je.’

Het blijft stil aan de andere kant.

‘Hallo? Ben je daar nog? Zeg iets!’ eist Mirthe. Mensen draaien hun hoofd in haar richting.

‘Dat kan niet, Mirthe, wat je net zei. Dat is niet mogelijk. Die jongen is … het stond in de krant.’

‘Foutje, Ella. We maken allemaal wel eens een foutje. Jona is niet dood!’ roept Mirthe. ‘En ik wil weten wat er is gebeurd!’

Weer blijft het lange tijd stil aan de andere kant.

‘Een mirakel,’ zucht Ella dan. ‘Er is een mirakel gebeurd. Ik heb om hulp gebeden en ik ben verhoord, Mirthe, mijn gebed heeft Jona geholpen.’

‘Het enige wat Jona zal helpen is een bekentenis, een naam! De naam van degene die Jona bijna heeft vermoord!’ Mirthe ziet mensen naderen, mensen die hun armen naar haar uitstrekken, die zeggen dat ze moet kalmeren. Ze schreeuwt in haar telefoon, ze wil niet kalmeren, ze moet het weten.

‘Wie reed, Ella?’

 

Mirthe wacht tot de laatste bezoekers weg zijn voor ze Jona’s kamer binnengaat, een pluchen beer als een witte vlag voor zich uit dragend.

‘Had ik je niet gevraagd om hier weg te blijven?’ begroet Jona haar koel.

‘Ik moet je iets zeggen. Het is belangrijk.’

Jona blijft haar zwijgend aankijken. Er ligt een wrede trek om zijn mond.

‘Ik heb ontdekt wie je heeft aangereden en ik heb hem aangegeven bij de politie. Hij is gevlucht, maar ze sporen hem op.’ Ze zet de beer naast Jona op het bed. ‘Ik heb het voor jou gedaan,’ zegt ze.

Jona kijkt haar met opgetrokken wenkbrauwen aan en lacht ongelovig. ‘Dat zal wel.’ Hij grijpt naar de afstandsbediening van de tv. Formule 1-wagens racen over het scherm, motorgeluiden vullen de kamer.

‘Hij heet Otto Heye.’ Ze moet luid praten om boven het lawaai uit te komen, maar valt stil wanneer Jona de tv uitzet. Ze blijft stil wanneer ze ziet hoe ongeloof, angst, woede over Jona’s bleke gezicht flitsen. Het onbehagen dat diep in haar verborgen ligt, al maandenlang, al sinds ze met Jona samen is, kruipt over haar huid en hoewel het warm is in de kamer, slaat ze haar vest dichter om zich heen.

‘Ik had nooit wat met je mogen beginnen,’ mompelt Jona. Zijn vingers krommen zich als klauwen in het lichaam van de beer.

Nee, schudt Mirthe, zo hoort het niet te gaan. Hij moet dankbaar zijn, waarom is hij niet dankbaar?

Jona gaat recht zitten. De beer valt op de grond. ‘Het was haar schuld!’ Hij praat te luid. ‘Zij zat daar plots, naast hem in de auto. Die vrouw. Ze leek op jou. Ik dacht dat jij het was!’

Mirthe raapt de beer op. Er zit spuug op zijn kop. Ze zet hem op de stoel naast het bed en kijkt naar Jona’s verwrongen gezicht.

‘Otto kon er niks aan doen. Ik reed hém aan, niet omgekeerd. Hij zou me nooit kwaad doen, hij niet, nee! Hij ziet wie ik ben. Mijn Ottoman.’ Jona wiegt zijn lichaam heen en weer.

Mirthe staart naar hem en terwijl zijn woorden een weg zoeken in haar hoofd, daagt het haar. Daarom was hij zo kort, zo koel. Ze loopt naar de plek waar ze graag zat de afgelopen weken, haar plek aan Jona’s voeten.

‘Jij wilde toch weten hoe echte liefde voelt, Jona, vlinders in de buik, hoofd in de wolken?’ Ze slaat zo hard op het bleekroze deken dat het stof opvliegt: ‘Stop je kop dan maar in deze wolk en stik erin!’ Met geheven hoofd loopt ze de kamer uit en botst tegen een verpleegster die zich langs haar heen naar binnen haast. Een plastic bekertje vol pillen valt op de grond. Roze, blauwe, witte pillen. Pijnstillers.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

14 jun. 2015 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket