Walmans, zo heette hij echt, liet de brief uit zijn hand glijden en staarde door het stoffige raampje naar de rivier. Direct bracht hij de brief in verband met de man die een jaar eerder plotseling was komen opdagen. Walmans kon zich hem nog exact voor de geest halen: muisgrijs kostuum, glimmend gepoetste schoenen, gebruind gezicht, maar anders dan bij Walmans, alsof het uit een potje kwam en niet was veroorzaakt door weer en wind.
De man was met de auto - een groot geval met bumpers waarmee je met gemak een buffel omver kon rijden, en die slechts met moeite op het veer zou passen - maar hij stapte uit en liet de auto aan de oever staan. Wat onwennig stond hij naast drie boerenmeiden die giechelden om zijn gestileerde haar dat uit de plooi waaide.
Walmans kon hem niet plaatsen. Hij kwam overduidelijk niet van hier en voor een toerist was hij te chic gekleed. Hij stapte met de meiden van het veer, kraste met zijn zool over een kiezelsteentje en ging weer aan boord. Walmans wachtte een kwartier op een extra passagier, tevergeefs, en voer de man terug. Daarna stapte hij in zijn auto en verdween.
En nu lag er een brief van Rijkswaterstaat. Er was nauwkeurig onderzoek verricht, op grond waarvan een commissie had besloten dat het veer niet langer rendabel was. Met ingang van januari werd het opgeheven en Walmans werd bedankt voor de twaalf jaar waarin hij met toewijding heen en weer had gevaren. Een afvloeiingsregeling was niet nodig, Walmans was immers al met pensioen.
Tegen beter weten in schreef Walmans een verweerschrift. Er is zegge en schrijve één keer iemand komen kijken. Een enkele steekproef kan ik geen nauwkeurig onderzoek noemen, schreef hij. Tot zijn verbazing ontving hij binnen vijf dagen antwoord: zijn verweerschrift werd ontvankelijk verklaard. Er zou nader onderzoek komen.
Een week later stond de grote auto weer langs de oever. De man kwam naar Walmans toe, knikte zuinigjes en zei: ‘Eijzinga, Rijkswaterstaat. Ik kom hier surveilleren, kijken wie er gelijk heeft.’
‘Heeft of krijgt?’ vroeg Walmans, maar de man stond al ongeduldig op het veer. Ze waren amper van wal gestoken, of het begon flink te regenen en vanuit zijn stuurhut zag Walmans het muisgrijs razendsnel in antraciet veranderen.
Aan de overzijde bood de veerman - hij was de beroerdste niet - Eijzinga onderdak in zijn krappe veermanshuisje. Walmans begon te lezen, de man hing zijn colbert te drogen. Daarna staarde hij gelaten door het raampje naar buiten, waar de regen onophoudelijk plensde en de rivier gestaag aanzwol.
Eijzinga, het wachten beu, stelde na enkele uren voor: ‘Zeg, beste man, moeten wij onderhand niet weer eens terug?’
‘Voor één passagier is dat niet rendabel,’ zei de veerman onbewogen.
Pas tegen zessen pakte hij zijn boeltje bijeen en aanvaardden ze de terugtocht. Halverwege zag Walmans dat het, ondanks het slechte weer, toch een geslaagde dag was geworden: de rivier klotste inmiddels tevreden tegen de deurgreep van de auto.