Over Grand Foulard

Schrijver van literaire fictie (romans, korte verhalen, blogs, columns, gedichten) en kunstenaar.
www.grandfoulard.com

Teksten

FANTOOMPIJN

‘Vilayanur Ramachandran,’ zegt hij. Ik weet zeker dat hij het uitspreken van die naam talloze malen heeft geoefend, net zolang totdat hij terloops uit zijn mond kwam. ‘Hij heeft de spiegeltherapie…’ ‘Ik weet wie hij is,’ lieg ik. Hij knikt beschaamd. ‘Natuurlijk.’ Maar ik ken Andriesse goed genoeg om te weten dat hij me dolgraag uitleg wil geven. In het personeelsrestaurant heeft hij me meer dan eens verveeld met zijn gebazel over ‘mirror visual feedback’. Ik heb hem er toen fijntjes op gewezen dat het bewijs dat de therapie wérkt niet overtuigend is. Het voelt als een straf dat ik hier nu ben. Ik volg zijn blik naar de tafel. ‘Toe, ga zitten…’ Alsof hij me uitnodigt voor een goed glas wijn bij de open haard. Ik schuif de stoel naar achteren en neem plaats achter een spiegel die haaks op de rand van het tafelblad staat. Ik leg mijn linkerhand links ervan en mijn stomp rechts. ‘Heel goed,’ zegt hij. Doet hij tegen al zijn patiënten zo? Misschien vinden die dat prettig, maar ik erger me kapot aan die zalvende stem. ‘Ik wil dat je je concentreert. Neem je tijd. Begin met kijken, gewoon in de spiegel kijken. Geen bewegingen.’ Hij draait de spiegel een paar centimeter opzij, zodat ik de reflectie van mijn linkerhand goed kan zien. Daarna schuift hij een horizontaal schermpje over mijn hand, ter grootte van een A3-tje, waardoor deze aan mijn directe zicht wordt onttrokken. ‘In de spiegel kijken,’ zegt hij opnieuw. Ik kijk en zie mijn linkerhand onder het afdakje liggen, als een slapende marmot. Ik weet dat ik die gedachte moet loslaten. Mijn brein moet denken dat ik naar mijn rechterhand zit te kijken, die zich achter de spiegel bevindt. Nou ja, zou moeten bevinden. Maar mijn brein doorziet het bedrog. Ik voel de stomp verkrampen. Loser, smalen de pezen, klootzak, gillen de zenuwen. Ik bal mijn vuist. ‘Toe, alleen kijken,’ zegt Andriesse. ‘Ik besef dat het moeilijk is, maar je moet…’ Ik open mijn hand en zie hoe de vingers zich met tegenzin spreiden. De stomp steekt venijnig. Andriesse loopt achter me langs naar het raam dat met smalle jaloezieën is verduisterd om mij niet af te leiden. Zijn vingers tikken tegen de metalen lamellen, drijven ze uiteen, zoals ik de labia van mijn patiënten placht te openen. Hij kijkt naar zijn auto, weet ik. Een flesgroene stationwagen met karamelkleurige bekleding en een hek achterin. Hij heeft een hond waarmee hij elke zondag gaat hardlopen in het bos. Hij blijft daar maar staan, terwijl ik naar mijn gespiegelde hand kijk. Ik vergeet met mijn ogen te knipperen en ze lopen vol tranen. Als Andriesse omkijkt, knikt hij begripvol: ‘Ja, het is heftig, hè?’ Hij gaat achter zijn bureau zitten, tikt iets in op zijn computer. ‘Zullen we morgen meteen weer een sessie doen, zelfde tijd? Dat is wel het beste: elke dag tien minuten.’ Was dit maar tien minuten? Het voelde als een eeuwigheid. Ik knik, trek mijn colbert aan. De mouw is lang genoeg om de stomp te verbergen, maar het beeld dat er iets mis is wordt er niet minder door. Ik geef Andriesse een hand met mijn gedraaide linker en sta weer buiten.   Achter het ziekenhuis ligt een parkje waar mensen na afloop van het bezoekuur met hun roodomrande ogen terecht kunnen, en waar artsen en verpleegkundigen tijdens lunchtijd de weeë lucht uit hun neus proberen te verjagen. Ik neem plaats op een bankje en klem mijn schrijnende stomp tussen mijn dijen. Op dit tijdstip is het hier verlaten, anders zou ik er liever niet komen. De kans is namelijk aanzienlijk dat ik er een van mijn cliënten tegen het lijf loop, met het product van mijn interventie krijsend in een wandelwagen. Die vrouwen beschouwen me soms letterlijk als de vader, terwijl ik slechts de bevruchte eicel heb ingebracht. Maar feitelijk hebben ze gelijk. En hun mannen, die ik in mijn hoofd ‘de incapabelen’ noem, die weten dat ook. Ik zag het in hun ogen als ze voor de uitslag kwamen. Jij hebt mijn vrouw bevrucht, zag ik ze dan denken, gepenetreerd met die verrekte hand waarmee je me zojuist feliciteerde. En ook al zullen ze me nu bij een toevallige ontmoeting meewarig aankijken, de gedachte dat die hand inmiddels in een plastic ton naar een verbrandingsoven is afgevoerd, zal hun beslist voldoening schenken. Ik moet naar huis. Morfine. Ook al helpt dat niet tegen deze pijn, het verdooft in ieder geval het beschamend besef dat ik nu een van hen ben.

Grand Foulard
9 0

HET BLOED ONDER MIJN NAGELS

‘Edo?’ Ik zucht gelaten. Het noemen van mijn naam is steevast de voorbode van gedoe. Edo, zet je even de afvalbakken aan de straat? Edo, heb je dat lampje nou al vervangen? Edo, rijd je even mee naar mijn moeder? Edo dit, Edo dat. Ik hoor haar schuifelen achter mijn rug, als een naderend onheil. ‘Edo, wat is dit?’ Zonder me om te draaien weet ik wat ze bedoelt. Waarom ben ik niet zorgvuldiger geweest? Ik had de brief gewoon weg kunnen gooien, maar in plaats daarvan heb ik hem tussen de stapel reclamefolders en huis-aan-huisbladen in de lectuurbak naast de bank geschoven. Misschien wel met opzet, zodat mijn ‘het is me totaal ontschoten’ niet ongeloofwaardig zou klinken. Maar vorige week werd dat scenario plotseling overbodig. Peter S., een man van 45, had zichzelf aangegeven. Het nieuws was als een lopend vuurtje door het dorp gegaan en ’s avonds opende het journaal ermee. Blijkbaar voelde de dader zich door het aangekondigde DNA-onderzoek zo in het nauw gedreven dat hij geen andere uitweg meer zag. Ruim voordat alle vierduizend opgeroepen mannen zich hadden gemeld, kuste S. zijn vrouw en fietste hij naar het politiebureau. Daar legde hij een volledige bekentenis af. Daarmee was de moord op Mariska van der Geest - een eenentwintigjarige leerling-verpleegkundige die zeven jaar geleden gewurgd langs het kanaal was gevonden - plotseling opgelost. Vreemd genoeg bezorgde die ontwikkeling me geen gevoel van opluchting. De brief liet ik dan ook gewoon liggen waar hij lag. En nu had ze hem gevonden, tijdens een van haar regelmatig terugkerende pogingen om de lectuurbak netjes te houden. ‘Vergeten,’ zeg ik zo nonchalant mogelijk. Pas daarna draai ik me om. Verkeerde volgorde, besef ik te laat. En ook haar is het niet ontgaan. ‘Vergeten?’ ‘Ja, totaal niet meer aan gedacht.’ Ik pak de brief uit haar handen, kijk ernaar alsof het een uitnodiging betreft voor een buurtfeest of een kortingsactie van een hondentrimsalon. De officier van justitie verzoekt… Ik haal mijn schouders op. ‘Die kan weg.’ Ik duw het papier tegen haar vingers, maar ze neemt het niet van me aan. ‘Waarom heb je hier niets over verteld?’ ‘Het stond toch in de krant? Het kwam zelfs op het journaal. Alle mannen die op het moment van de moord binnen een straal van vijf kilometer van de vindplaats woonden, kregen zo’n oproep. Ik dus ook.’ ‘Ja, maar waarom heb je het niet verteld? Waarom heb je hem niet laten zien?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ik vond het niet belangrijk, denk ik.’ Er vormt zich een barst in haar gepleisterde voorhoofd. ‘Dat vind ik een beetje vreemd. Begrijp je dat, Edo? Ik bedoel, zo’n soort brief krijg je toch niet iedere dag, het verzoek om DNA af te staan in verband met een moord. Niet iets wat je zomaar vergeet, toch?’ Als ze ‘vergeet’ zegt, maakt ze met haar wijs- en middelvingers twee krabbende bewegingen in de lucht. ‘Vierduizend mannen hebben die brief gekregen. Vierduizend.’ ‘Al waren het er vier miljoen, daar gaat het niet om. Jij kreeg hem. Kijk maar, hij is aan jou gericht.’ Nu trekt ze de brief wél uit mijn hand en houdt hem pal voor mijn neus. ‘Kijk, hier staat het, met naam en toenaam. Zie je wel?’ Ze tikt met haar wijsvinger op de achterkant. ‘Je had mij op z’n minst kunnen laten zien dat je die brief ontvangen had.’ ‘Nou, je hebt hem nu toch gezien?’ zeg ik stuurs. ‘Bekijk hem maar goed. Nee, weet je wat: lijst hem in en hang hem boven je bed. Blijkbaar windt het je nogal op dat ik werd opgeroepen voor een DNA-onderzoek.’ ‘Waar je dus geen gehoor aan hebt gegeven.’ ‘Het was niet verplicht. Dat staat ook in die brief.’ ‘Waarom heb je er niet aan meegedaan?’ ‘Ik kreeg de kans niet. Toen ik wilde gaan, had die Peter S. zichzelf al aangegeven.’ Een moment kijkt ze me met haar grote ogen meewarig aan. ‘Je kreeg de kans niet… Wie houd je nou eigenlijk voor de gek, Edo?’ ‘Zeg dat niet, alsjeblieft.’ ‘Zeg dat niet,’ smaalt ze. ‘Zeg dat niet.’ In een reflex leg ik mijn hand op haar vlezige mond en smoor haar lach in de kiem. Ik laat pas los als ik ook haar ogen het zwijgen heb opgelegd. Dan neem ik de brief voorzichtig uit haar vingers, strijk de kreukels glad, en stop hem terug waar ze hem gevonden heeft. ‘Ik ga het gras maaien,’ zeg ik, ook al heeft ze daar niet om gevraagd.

Grand Foulard
2 1

VERDER VAN HUIS

Tine kuste haar begroeting in drieën: ‘Wat leuk - om je - te zien.’ Ze was verbaasd. Hij was er anders nooit, op verjaardagen. ‘Frits is ontslagen,’ zei moeder. Ze keek Tine bijna ontredderd aan. Daarna schudde ze haar hoofd. Zeg er maar niks over, betekende dat. ‘Ontslagen?’ Tines gezichtsspieren zochten zenuwachtig naar de juiste stand. ‘Ik ben toe aan een nieuwe uitdaging,’ zei Frits. Waarom klonken die woorden anders als zijn zwager ze uitsprak? Hoe vaak was Paul niet de laan uit gestuurd? Alleen noemde hij dat in between jobs, waardoor het overkwam als een prestatie, een welverdiende vakantie. ‘Wat ga je dan doen?’ vroeg Tine luchtig, maar ze keek bezorgd. ‘Hij heeft nog niks anders.’ Alsof hij een ernstige ziekte had waarvoor nog geen therapie bestond. Tine glimlachte gemaakt. ‘Misschien wel goed, even tijd voor jezelf.’ Tijd voor jezelf, dat leek eerder een vloek dan een zegen. Frits wilde geen tijd voor zichzelf, hij wilde naar zijn werk. Maar het hoofdkantoor had een verandermanager gestuurd, een vrouw die godbetert Dieudonnée heette. ‘Je moet het niet persoonlijk opvatten,’ had zij gezegd. ‘Het is gewoon tijd voor een frisse wind,’ alsof Frits’ aanwezigheid het filiaal in een verstikkende walm had gehuld. Natuurlijk begreep ze dat hij van slag was, of kwaad. Dat waren volstrekt normale reacties. Maar ze kon hem verzekeren dat de andere mensen die ze had moeten ontslaan er stuk voor stuk op vooruit waren gegaan. Sommigen was ze later tegengekomen en hadden haar zelfs bedánkt. Ze hadden gezegd dat het ontslag het beste was wat ze was overkomen, achteraf beschouwd. Ze wist zeker dat Frits er over een tijdje ook zo over zou denken. Financieel hoefde hij zich geen zorgen te maken: hij zou nog een half jaar doorbetaald worden. En met zijn ervaring zou hij zo iets anders vinden. Na de koffie trok vader een fles wijn open, het was tenslotte feest. Frits bedankte. Hij wist dat hij uit moest kijken. Hij had genoeg televisiereportages gezien om te beseffen dat hij nu extra kwetsbaar was, eenvoudig kon afglijden naar een mensonterend bestaan. Hij herinnerde zich een documentaire over een wiskundeleraar op een middelbare school. Te hoge werkdruk en relatieproblemen werden met steeds meer alcohol weggespoeld. Het ging van kwaad tot erger: de man verwaarloosde zichzelf en zijn baan, werd ontslagen, ging scheiden en verloor al zijn bezittingen. Binnen anderhalf jaar zakte hij af van een gerespecteerd eerstegraads docent naar een zwerver die met pisvlekken in zijn broek bij de ingang van de supermarkt om een euro stond te bedelen. Toen Frits die documentaire zag, dacht hij: als je het zover laat komen heb je er waarschijnlijk om gevraagd. Nu was hij daar niet meer zo zeker van. Hij vertrok toen moeder de pan met soep op het fornuis tilde. ‘Waarom blijf je nu niet eten?’ vroeg ze. ‘Het is je lievelings, champignon-crèmesoep.’ Wat ze bedoelde was: waarom laat je een gratis maaltijd aan je neus voorbij gaan? Maar ze begreep het wel, al die vrolijke mensen. In het halletje duwde ze een Tupperware bakje met soep in zijn handen. ‘Net als vroeger,’ zei ze, ‘toen je nog op kamers zat.’   Frits was lopend en met de trein, want zijn auto was van de zaak. Hij had moeder om een tasje moeten vragen, hij liep voor schut met die soep. In het begin voelde het bakje nog koel aan - de soep kwam direct uit de koelkast, met eilandjes van gestold vet - maar het was zeker vijfentwintig graden en nu glipte het regelmatig bijna uit zijn bezwete vingers. Was het idee, of stond het deksel boller dan daarstraks? Zo meteen explodeerde dat ding nog. Voorzichtig wrikte hij een hoekpunt van het deksel omhoog. Hij verwachtte een zucht van verlichting, maar in plaats daarvan werd hij besprongen door een lauwe golf en zogen champignonstukjes zich als uitgehongerde bloedzuigers vast aan zijn overhemd. ‘Gotver!’ Frits kwakte het bakje nijdig op de stoep. Het deksel schoot los, soep spatte op zijn schoenen en tegen zijn broekspijpen. Hij vloekte opnieuw en hij moest zich beheersen om het bakje niet te vermorzelen. Moeder wilde het natuurlijk terug hebben, het waren dure bakjes die levenslang meegingen. Hij mikte het restant van de soep in het plantsoen, ramde het deksel weer op zijn plek. Zijn handen glommen van het vet.   In de trein zette hij het bakje op het plankje onder het raam, zo ver mogelijk van hem vandaan. Er ging een vrouw tegenover hem zitten. Waarom juist daar? Er waren volop andere plekken vrij. ‘Zit u ook zo graag in zo’n zitje van vier?’ vroeg ze met een glimlach. ‘Veel ruimer, of lijkt dat maar zo?’ Het lachen verging haar snel, ze zat dichter bij het bakje dan Frits. ‘Getverderrie, wat heb je toch rare mensen, om dat zo in de trein achter te laten.’ Frits knikte en hield zijn gekruiste armen krampachtig voor de geelbruine vlekken op zijn overhemd. De vrouw keek een tijdje naar het plastic bakje, trok toen een tissue uit haar handtas, drapeerde die over het bakje en liet ze samen in het grijze vuilnisbakje vallen. ‘Opgeruimd staat netjes.’ Bij de eerstvolgende halte stond ze op. Voor ze wegliep zei ze nog een keer ‘getverderrie’ en wierp ze Frits een afkeurende blik toe. Zodra ze uit beeld was graaide Frits het plastic bakje uit het vuilnisbakje. Er kleefde bruine smurrie aan van god mag weten wat. Hij nam het mee naar het toilet. Waarom had hij daar niet eerder aan gedacht? Met wat zeeppoeder kreeg hij het vast goed schoon, maar eerst moesten die vlekken uit zijn overhemd. Hij voelde zich vies, alles stonk. Hij poetste er met een papieren handdoekje overheen, maar dat maakte het alleen maar erger. Er werd op de deur geklopt. Niet dwingend, geen hoge nood. Loop maar naar het volgende toilet, dacht Frits. Hij hoestte luidruchtig en wachtte. De tussendeur siste. Goed zo, wegwezen. Hij nam een besluit, knoopte zijn shirt los en propte het in het wasbakje. Hij drukte op de zeepdispenser tot er niets meer uitkwam en liet het water op de opbollende stof roffelen. Het hokje vulde zich met een bedwelmende geur die hem aan vroeger deed denken, aan zijn moeder op de camping, met hun onderbroeken in een teiltje met sop, hetzelfde teiltje waarin ze de geschilde aardappelen liet plonzen en na het eten de afwas deed. Frits kneedde en schrobde tot zijn hoofd rood was van inspanning, daarna wrong hij zo hard hij kon en sloeg het shirt weer in model. ‘Kijk nou, fantastisch schoon,’ zei hij met gemaakte reclamestem tegen de bekraste spiegel. Het was niet erg dat het shirt nog kletsnat was, met die warmte was dat juist wel lekker. Bovendien was het maar een klein stukje lopen, van het station naar huis. Op het moment dat hij het plastic bakje wilde gaan schoonmaken, werd opnieuw op de deur geklopt, minder vrijblijvend nu. Frits hoestte en wachtte, het gesis bleef achterwege. Hij probeerde haastig zijn shirt aan te trekken, maar de mouwen waren ontoegankelijk verkleefd. Gemorrel, de toiletdeur zwaaide open. Een man met een felgeel jack, gemillimeterd hoofd en brede heupen vanwege allerlei handige tasjes keek hem wantrouwend aan. Veiligheid & Service, las Frits op een epaulet. Achter zijn rug stond een vrouw met een roodharige kleuter in een tuinbroek. ‘Wat zijn we hier aan het doen?’ ‘Niks, ik wilde me even opfrissen.’ ‘Opfrissen.’ De man keek misprijzend naar Frits’ rode gezicht, zijn bleke borst, het klamme overhemd in zijn ene en het plastic bakje in zijn andere hand. ‘Dit is een toilet, geen washok.’ ‘Ik had met mijn koffie geknoeid.’ ‘Mama, ik moet plassen,’ zei het kind. ‘Koffie.’ ‘Ik heb echt niets gedronken, geen alcohol. Ik weet dat ik nu niet moet drinken, in mijn situatie, bedoel ik.’ Dat over zijn situatie, dat had hij niet moeten zeggen, de man zou het verkeerd interpreteren, maar het flapte eruit. ‘En dat?’ De man knikte naar het bakje. ‘Champignon-crèmesoep.’ Frits keek beschaamd naar het kind dat ongedurig aan de arm van zijn moeder trok. De man liet zijn hand geroutineerd op zijn portofoon zakken en draaide zijn hoofd naar het microfoontje op zijn schouder: ‘HC, we hebben een E33.’ De portofoon beantwoordde de melding met drie bliepjes. De man knikte naar de toiletpot. ‘Gaat u daar maar even zitten.’ Zitten? Waarom? ‘Ik moet er zo uit,’ zei Frits. ‘Werkt u nou maar gewoon mee, anders zijn we nog verder van huis.’ De trein kwam tot stilstand. Het balkon stroomde vol nieuwsgierige ogen, iemand maakte een foto met zijn telefoon. Toen de treindeuren bonkend en sissend opengingen, zette Frits een stap naar voren, maar de man in het geel maakte zich nog breder, blokkeerde de uitgang van het toilet. ‘Achteruit, vriend.’ Het kind wrong zich op dat moment los, schoot tussen de benen van de man door naar binnen en duwde de toiletdeur met een dreun in het slot. De vrouw begon hysterisch te gillen. De man schreeuwde steeds andere codes. Alleen Frits deed niets.

Grand Foulard
0 0

RAAR

Ik weet dat ik het niet moet doen, maar ik kan het niet laten: observeren. Sinds het mobieltje gemeengoed is geworden, is om je heen kijken ‘not done’. Het is raar. Vanaf een terras passanten gadeslaan kan nog net, hoewel ook dat sterk aan populariteit heeft ingeboet, maar in de trein gaat een normaal mens echt niet meer om zich heen zitten koekeloeren. Je hoort naar je mobieltje te turen. Maar ik kijk het liefst om me heen, naar kapsels, brillen, kleding, zenuwtrekjes, neuspeuteraars. Slechts een enkele keer kijkt er iemand op. Dan voel ik me betrapt. Ik tast verstrooid in mijn jaszak, op zoek naar mijn telefoon. Ah, daar is ie! Niet iedereen trapt in die act. Je zat naar me te kijken, engerd, zie ik ze denken. Gedurende de rest van de reis kijken ze nog regelmatig argwanend op. Voor mij is de lol er dan wel af en doe ik verder normaal: ik check het nieuws, ik check Facebook, ik check opnieuw het nieuws.   Laatst liep ik in de stad. Het zag er fluorescerend geel van de politie. In tweetallen stonden ze aan de kant van de straat. ‘Stille’ types - agenten in burger, met een ‘oortje’ in hun oor - kriskrasten door het winkelend publiek. Ik vond het verdacht en ging aan de kant staan, een meter of twintig van zo’n lichtgevend duo. Binnen vijf minuten dook een fluorman naast me op. ‘Wat doet u?’ wilde hij weten. ‘Hetzelfde als jullie,’ zei ik. Hij keek afkeurend. Geen goed antwoord. Hij vond dat ik opviel. ‘Uw gedrag is afwijkend,’ zei hij. Hij wilde weten wat ik deed. Van beroep, bedoelde hij nu. Alsof dat een en ander kon verklaren. Ik hield het vaag. ‘Ik schrijf.’ ‘Wat dan?’ wilde hij weten. ‘Van alles.’ Alweer een fout antwoord. Hij beet op de binnenkant van zijn wang. Een ‘stille’ kwam naast ons staan. ‘Hij schrijft,’ zei de fluoragent. Hij trok er een vies gezicht bij. De ‘stille’ staarde stoer in de verte en haalde zijn brede schouders op. Ik kreeg het idee dat ik van hem niets te vrezen had. ‘Uw collega vindt dat ik opval,’ zei ik. Hij keek me vluchtig aan. ‘Valt wel mee, hoor.’ Daarna liep hij weg. Zijn fluorescerende collega drentelde nog even en tikte tegen zijn pet. ‘Nou, schrijf ze dan, hè.’ Toen liet ook hij me alleen. Ik was blijkbaar geen gevaar voor de samenleving. Alleen een beetje raar.

Grand Foulard
7 0

VOOR HET GEVOEL

Tielt. Het gaat gewoon verder. Het slachten. Alleen blijven het schoppen, slaan en andere handelingen waar geen ander woord voor is dan ‘martelen’ nu achterwege. Dankzij cameratoezicht. Althans, dat hopen we dan maar. De gedachte dat we live mee kunnen kijken bij de verwerking van levend dier tot hapklare brokken stelt ons gerust. ‘Doet u maar een pond halfom. Ja hoor, het mag best ietsje meer zijn.’Waarschijnlijk was Tielt geen uitzondering. Immers, de Tweede Kamer stemde in met een motie van Esther Ouwehand (PvdD) om cameratoezicht bij alle slachterijen te verplichten. Camera’s houden iedereen in het gareel, is de onderliggende gedachte. Ze helpen ons om beschaafde mensen te zijn.Helaas is dat onzin.‘Maar het werkt toch?’ hoor ik u zeggen. ‘Dankzij die camera’s laten we het toch uit ons hoofd om in het park tegen een boom te plassen? In de super wordt ná het wegen toch geen enkel sperzieboontje stiekem aan het zakje toegevoegd? En sinds kort slaan we toch niemand meer met een betonschaar de tanden uit zijn mond?’In Nederland hangen een paar honderdduizend camera’s, allemaal om ons een gevoel van veiligheid te bezorgen. En elke keer als er iets gebeurt, iets wat we een ‘incident’ noemen en waarop politici ‘geschokt’ reageren, hangen we er weer een paar extra op. Wij kijken lijdzaam toe en stemmen in met nog meer controle over ons doen en laten; alles voor een nóg groter gevoel van veiligheid.Helaas, camera’s dragen daar niet aan bij. De bewijzen daarvoor worden ons dagelijks gepresenteerd. We zien hoe respectloos wereldleiders omgaan met vrouwen, met buitenlanders, met andersdenkenden. We zien hoe zij de natuur verkwanselen. We zien hoe zij met vuur spelen en hoe duizenden onschuldige mensen daarvan het slachtoffer worden. We zien hen handelingen uitvoeren waar geen ander woord voor is dan ‘martelen’. Je kunt dat geen ‘incidenten’ meer noemen en de uitspraken van politici dat zij ‘geschokt’ zijn, klinken allang niet meer geloofwaardig. Maar het gaat gewoon door, ondanks de duizenden camera’s die op hen gericht zijn, ook al kijkt de hele wereld live mee.U en ik laten ons misschien door glas en elektronica in een keurslijf van normen en waarden duwen, maar zolang wereldleiders daar ongevoelig voor zijn, kun je zoveel camera’s ophangen als je wilt: de wereld zal er niet beschaafder op worden.

Grand Foulard
0 0

IJSPRET

Ondanks het gebonk in zijn hoofd stond Dieter bij het bord: ‘Vereniging “IJspret”, vrij schaatsen voor leden’ en raspte met zijn vlezige hand over de zwierige letters waaraan geschilderde ijspegels hingen. Eronder schoten gestileerde figuurtjes over spiegelglad ijs.Gisteren had Versluis – what’s in a name - het sluisje naar de beek opengezet; een feestelijke handeling die al zeventien keer eerder tevergeefs was uitgevoerd. Vroeger kwam de carnavalskapel spelen, valse klanken uit instrumenten vol butsen, maar ook zij hadden geen animo meer.Dieter was ervan overtuigd dat er ook dit jaar geen ijs zou komen. Ja, het was koud, maar alleen vanwege de venijnige oostenwind die een gevoelstemperatuur van tien graden onder nul veroorzaakte, terwijl het in werkelijkheid niet onder het vriespunt kwam. Dieter keek naar de waterrimpels op het ondergelopen land waar kokmeeuwen in groepen bij elkaar dreven. Hun habitat was plotseling vergroot, maar ze leken daarvan niet onder de indruk.Na afloop van de ceremonie was het bestuur van vereniging “IJspret” bij elkaar gekomen in café “De Egelantier”. Versluis had het kort gehouden. Een terugblik op het afgelopen jaar - geen ijs - en melding van het ledenbestand - helaas met achttien afgenomen. Daarna waren de taken verdeeld. Oud-onderwijzer en secretaris Van Halderen zou de leden een digitale nieuwsbrief sturen, doorspekt met kreten als ‘schaatskoorts’, ‘ijzers uit het vet’ en ‘zwart ijs’, maar waarin bovenal werd aangedrongen op tijdige betaling van de contributie. Dieter, slager en penningmeester, moest de lichtmasten rond de baan inspecteren en controleren of het bord nog in goede staat verkeerde. Einde vergadering. Daarna werd traditiegetrouw een houten kist op tafel getild met kristallen glaasjes en een fles zeer oude jenever gevat in sleets fluweel. Er waren vijf glaasjes, voor vijf bestuursleden, maar dat aantal werd al lang niet meer gehaald. Dus maakten zij noodgedwongen gedrieën de fles soldaat, want tradities moeten worden hooggehouden.Dieter keek naar het bord en zijn mond verstrakte. Achttien jaar wachten op iets wat waarschijnlijk nooit meer gaat komen. Een volwassen leven vergooid aan een illusie, een farce. Ondanks de gure wind kreeg hij het warm en een vuurrood hoofd. En met een woeste schreeuw die de gierende oostenwind overstemde, wierp hij zijn brede schouder naar voren. De poten kraakten en het bord klapte op het kille water. De meeuwen dobberden onverstoorbaar verder, maar op de komende vergadering was er in ieder geval iets te melden.

Grand Foulard
0 0

WALMANS' WRAAK

Walmans, zo heette hij echt, liet de brief uit zijn hand glijden en staarde door het stoffige raampje naar de rivier. Direct bracht hij de brief in verband met de man die een jaar eerder plotseling was komen opdagen. Walmans kon zich hem nog exact voor de geest halen: muisgrijs kostuum, glimmend gepoetste schoenen, gebruind gezicht, maar anders dan bij Walmans, alsof het uit een potje kwam en niet was veroorzaakt door weer en wind. De man was met de auto - een groot geval met bumpers waarmee je met gemak een buffel omver kon rijden, en die slechts met moeite op het veer zou passen - maar hij stapte uit en liet de auto aan de oever staan. Wat onwennig stond hij naast drie boerenmeiden die giechelden om zijn gestileerde haar dat uit de plooi waaide. Walmans kon hem niet plaatsen. Hij kwam overduidelijk niet van hier en voor een toerist was hij te chic gekleed. Hij stapte met de meiden van het veer, kraste met zijn zool over een kiezelsteentje en ging weer aan boord. Walmans wachtte een kwartier op een extra passagier, tevergeefs, en voer de man terug. Daarna stapte hij in zijn auto en verdween. En nu lag er een brief van Rijkswaterstaat. Er was nauwkeurig onderzoek verricht, op grond waarvan een commissie had besloten dat het veer niet langer rendabel was. Met ingang van januari werd het opgeheven en Walmans werd bedankt voor de twaalf jaar waarin hij met toewijding heen en weer had gevaren. Een afvloeiingsregeling was niet nodig, Walmans was immers al met pensioen. Tegen beter weten in schreef Walmans een verweerschrift. Er is zegge en schrijve één keer iemand komen kijken. Een enkele steekproef kan ik geen nauwkeurig onderzoek noemen, schreef hij. Tot zijn verbazing ontving hij binnen vijf dagen antwoord: zijn verweerschrift werd ontvankelijk verklaard. Er zou nader onderzoek komen. Een week later stond de grote auto weer langs de oever. De man kwam naar Walmans toe, knikte zuinigjes en zei: ‘Eijzinga, Rijkswaterstaat. Ik kom hier surveilleren, kijken wie er gelijk heeft.’ ‘Heeft of krijgt?’ vroeg Walmans, maar de man stond al ongeduldig op het veer. Ze waren amper van wal gestoken, of het begon flink te regenen en vanuit zijn stuurhut zag Walmans het muisgrijs razendsnel in antraciet veranderen. Aan de overzijde bood de veerman - hij was de beroerdste niet - Eijzinga onderdak in zijn krappe veermanshuisje. Walmans begon te lezen, de man hing zijn colbert te drogen. Daarna staarde hij gelaten door het raampje naar buiten, waar de regen onophoudelijk plensde en de rivier gestaag aanzwol. Eijzinga, het wachten beu, stelde na enkele uren voor: ‘Zeg, beste man, moeten wij onderhand niet weer eens terug?’ ‘Voor één passagier is dat niet rendabel,’ zei de veerman onbewogen. Pas tegen zessen pakte hij zijn boeltje bijeen en aanvaardden ze de terugtocht. Halverwege zag Walmans dat het, ondanks het slechte weer, toch een geslaagde dag was geworden: de rivier klotste inmiddels tevreden tegen de deurgreep van de auto.

Grand Foulard
4 0

UITGELOKT

Eigenlijk was het zijn eigen schuld. Dieter had het dier geprovoceerd door een krassend geluid na te bootsen. Hij had direct spijt. Zoals hij daar zat, met zijn vleugelpunten rustend op de stoep, had de kraai wel iets weg van de controller van zijn spelcomputer. Alleen, die had voor Dieter geen geheimen; hij kende elk knopje, elke trick en magic skill. De kraai daarentegen was onberekenbaar. Bij dieren, zeker bij vogels, wist je nooit wat ze dachten, wat ze gingen doen. De kraai keek hem na, terwijl Dieter huis-aan-huisbladen in de brievenbussen propte. Toen hij terugkeerde bij het begin van de straat zat de vogel er nog. ‘Opzouten!’ De kraai bleef zitten waar hij zat. Dieter deed nog twee stappen naar voren en liep er toen in een boogje omheen. Hij bloosde. Zijn laffe gedrag bleef vast en zeker niet onopgemerkt. In deze kleinburgerlijke straat zat altijd wel iemand naar buiten te kijken. Het leek goed te gaan, maar zodra hij weer een stap op het trottoir zette, kwam de vogel met trage sprongetjes achter hem aan. Dieter schoot een voortuin in. De Nee-Nee-sticker op de klep van de brievenbus bevestigde zijn kansloze actie: toen hij zich omdraaide had de kraai het paadje van gewassen grindtegels geblokkeerd. Dieter zat in de val. Haastig rolden zijn klamme handen een krant tot koker, maar nauwelijks op tijd. De kraai klapte met zijn vlerken en plotseling was zijn kop vlakbij, de snavel maximaal opengesperd. Kraa! Kraa!’ Dieter maaide in blinde paniek om zich heen en met een doffe klap belandde de kraai in de voortuin. Hij bleef roerloos liggen. ‘Klote beest!’ Dieter rilde, zijn T-shirt plakte aan zijn rug, en de hand waarmee hij de krant had omklemd vertoonde een perfecte afdruk van het voorpagina-artikel.   De week erna lag de kraai er nog steeds. Hij zag er wonderbaarlijk ongeschonden uit. Dieter keek verbaasd naar de verveloze voordeur, daarna naar het grote raam van de woonkamer waar vrouwentongen als zwaarden door de gesloten luxaflex staken. Waarom hadden die mensen dat beest niet even opgeruimd? Over een paar dagen zou de buik met een plof openbarsten in een misselijkmakende orgie van honderden krioelende maden.   Een week later verwachtte Dieter dat de zomeravondlucht zwanger zou zijn van een penetrante kadaverlucht, maar het rook net als anders: naar bloemkool. Tóch opgeruimd, dacht hij, maar tot zijn ontsteltenis lag de kraai nog steeds in de tuin, zijn klauwen in de lucht. Wat een gore lui had je toch. Dieter keek een tijdje naar de kraai en grijnsde. Hij zou die mensen een handje helpen. Hij vouwde een krant open en legde die als een dekentje over de vogel. Hij walgde van het gewicht, maar bovenal van de warmte. Behoedzaam droeg hij het pakketje naar de voordeur. En toen pulseerde er iets onder de krant. Hij deinsde achteruit, verwachtte een explosie van rottingsgassen, maar de uithaal van de puntige snavel die hem vol in zijn rechteroog trof, was het laatste wat hij zag aankomen.

Grand Foulard
0 0

MET DE KENNIS VAN NU

‘Nooit gezien,’ zegt ze. ‘Tadaaaaaa Tada! Tadaaaaaa Tada!’ Ze kijkt me een beetje meewarig aan. Misschien had ik het iets minder enthousiast moeten zingen, maar zo begint de tune van Derrick nou eenmaal: hard en snerpend, om daarna over te gaan in een licht melancholisch getingel. ‘Van Les Humphries, die muziek dan.’ ‘Zegt me niks.’ ‘Ik keek er als kind naar, maar eigenlijk was die serie helemaal niet geschikt voor kinderen. Veel te eng. O, ik weet zeker dat jij hem maar traag zult vinden. Weinig schieten, weinig actie, maar ik vond het behoorlijk eng. Zal ik eens iets bekennen … De eerste aflevering heeft jarenlang in mijn hoofd rondgespookt. Eigenlijk nog steeds. Ik was tien, misschien elf, toen ik hem zag. Waldweg, heette hij. Dat wist ik eerlijk gezegd niet meer, maar via internet … In die aflevering komt een meisje van zeventien, achttien, ‘s avonds laat aan op een klein stationnetje. Ze is zonder toestemming van haar internaat naar München geweest, om kleren te kopen en naar de bioscoop te gaan. De achterband van haar fiets staat plat. Ze gaat lopen en neemt de kortste route, door een donker bos. Daar komt ze haar leraar tegen. Hij begeleidt haar, want ze is bang: een jaar eerder werd hier een meisje van het internaat dood gevonden. Ermordet. Ze bereiken het huis waar de leraar samen met zijn bejaarde moeder woont, en hij biedt het meisje iets te drinken aan. Ze voelt daar niets voor, maar de man drijft zijn zin door. In zijn kamer doet hij de deur op slot en zet hij de muziek heel hard. Daarna wurgt hij haar.’ Ik zwijg even, maar ze kijkt onbewogen terug. ‘Wolfgang Kieling, zo heet de acteur. Ook dat heb ik opgezocht. Een griezelige kop. Steeds als ik hem in een andere film zag acteren, moest ik denken aan Waldweg. De wurgscène werd later ingekort. Te expliciet. Ze bleven het gezicht van dat arme meisje maar filmen, met op de achtergrond die lugubere kop van haar leraar. Vreselijk. Maar het ergst van alles vond ik het gebonk op de deur, door die bejaarde moeder. Als kind heeft me dat het meest van alles aangegrepen: dat die moeder niet in staat was om dat meisje te redden, dat ze haar zoon niet kon tegenhouden. Rudolf, mach auf! schreeuwde ze. Bitte, mach die Tür auf! Maar haar geschreeuw werd overstemd door die keiharde muziek.’ ‘Ja, dat is best heftig,’ geeft ze eindelijk toe. Ik glimlach opgelucht. ‘Er zijn nog 280 afleveringen gemaakt, maar Waldweg was echt de engste. Helaas worden ze niet meer uitgezonden.’ ‘Waarom niet?’ ‘In het vroege voorjaar van 2013 bleek dat hoofdrolspeler Horst Tappert ook een rol had gespeeld bij de Waffen-SS,’ zeg ik op cynische toon, maar er verschijnt slechts een frons in haar voorhoofd. ‘Division Totenkopf,’ probeer ik nog. ‘Nee.’ Ze schudt beslist haar hoofd. ‘Heb ik ook nooit gezien.’  

Grand Foulard
0 0

STOF

Stipt om acht uur ging de bel. Mirthe, zag hij door het kijkgaatje. Ze wilde hem absoluut beter leren kennen, had ze gezegd, ook al was hun eerste gesprekje nou niet bepaald soepel verlopen. Hij besefte ook wel dat Mirthes vraag ‘Heb je huisdieren?’ niet diende te worden beantwoord met: ‘Ja, zilvervisjes’, maar zijn ‘nee’ had veel te lang op zich laten wachten en had aarzelend geklonken, alsof hij het zelf niet zeker wist. Een kat of hond had ze willen horen, liefst een kat, omdat ze die zelf ook had. Overeenkomsten schiepen een band, ook al had iedereen het altijd over ‘elkaar aanvullen’. Gelul. In de liefde, zoals een relatie wel wordt genoemd, telde alleen het herkennen van jezelf in de ander. En zilvervisjes scoorden op dat vlak nu eenmaal niet erg hoog. De meeste mensen vonden ze walgelijk. Vanwege hun onverwachte snelheid, hun prehistorische uiterlijk waardoor ze groter leken dan ze waren, en omdat ze zilverstof afgaven als je ze na het overwinnen van je gruwel onder een tijdschrift had geplet. Vooral dat stof was verontrustend. Wat was dat eigenlijk voor spul? Iets uit een verhaal van Tolkien, waar je wratten van kreeg, of enge zweren. In het begin had Floris dat ook gedaan, zilvervisjes pletten. Of hij zette de kraan flink open als ze zo stom waren om in de wasbak te gaan zitten. Maar iets had zijn weerzin doen omslaan in fascinatie. Helemaal zeker wist hij het niet meer, maar het moment dat hij een uitzonderlijk groot exemplaar op zijn slaapkamermuur zag zitten, vormde waarschijnlijk het omslagpunt. Hij had het diertje met gemak kunnen verpletteren – Het bleef roerloos zitten, op een verder kale muur, zonder enig kiertje of naadje om in weg te schieten in de buurt – maar Floris had het laten leven. Uit dankbaarheid zat het daarna elke avond trouw op hem te wachten als hij naar bed ging. Hij gaf het een naam: Anton. Maar het bleef niet bij Anton. Had het diertje zijn soortgenoten geïnformeerd over Floris’ tolerante houding? In ieder geval kwamen er elke dag nieuwe zilvervisjes bij. En ze werden steeds vrijpostiger. Ze scharrelden in colonnes door het huis en namen niet eens de moeite om weg te schieten als Floris een lampje aanknipte. Het behang vertoonde inmiddels overal gaten en van zijn boeken was niet veel meer over. Ze aten zelfs van zijn krant terwijl hij die nog aan het lezen was. Maar deden ze iemand kwaad? Natuurlijk, Floris besefte ook wel dat het een beetje uit de hand was gelopen, maar een oplossing lag wat hem betreft niet in het verlagen van de luchtvochtigheid, zoals op internet werd gesuggereerd, veeleer in een getalsmatige benadering: de keuze tussen duizenden wezentjes en een enkel individu. Opnieuw ging de bel, langdurig dit keer. Floris wachtte tot Anton en de andere zich uit de voeten hadden gemaakt, greep de laatste roman van Karl Ove Knausgård van het gangkastje en opende toen pas de deur.     Beeld: Grand Foulard

Grand Foulard
0 0

MEE-ETEN

‘Ik heb een pik! Ik heb een pik!’ Mijn moeder zwaait met de rookworst. Ze heeft de ziekte van Pick, fronto-temporale dementie. De geriater zegt ‘piek’, maar mijn moeder zegt ‘pik’, omdat ze heeft gemerkt dat ze daarmee de boel op stelten zet. Ze blijft het net zolang herhalen tot een verzorgster ingrijpt: ‘Ja, mevrouw, nu weten we het wel.’De zes andere vrouwen en de enige man op haar afdeling kijken gelaten toe hoe de verzorgster de worst voorzichtig uit mijn moeders hand bevrijdt en in stukken snijdt. Ik eet mee, dus de stukken zijn vandaag extra klein.Mijn moeder is niet veel ouder dan de verzorgster. Regelmatig denken de andere patiënten dat zij ook een verzorgster is, eentje die er altijd is. Mijn moeder gaat mee in haar rol. Ze rijdt de mensen naar het toilet, raapt hun gevallen tijdschrift van de vloer en prakt de aardappelen fijn. Soms gaat het zo goed dat ook ik denk: wat doet ze hier? Maar daarna zakt ze weer weg.Ze kijkt me aan, vanaf de overkant van de ronde tafel. Haar mond gaat onophoudelijk open en dicht, alsof ze op het punt staat om iets te zeggen en zich steeds weer bedenkt. Ik knik haar bemoedigend toe, maar haar ogen worden troebel van onmacht.‘Gezellig hè, dat uw zoon een hapje mee-eet?’ zegt de verzorgster. Ze kijkt me samenzweerderig aan. Alleen al daarom heb ik een hekel aan haar, maar ik knik toch, voor mijn moeder.‘Heel gezellig,’ zegt een vrouw met een verschrompeld gezicht en handen vol levervlekken. ‘Hij is een schat.’ Iedereen knikt en kijkt me liefdevol aan. God mag weten voor wie ze me aanzien.Mijn moeder zet iedereen weer met beide benen op de grond. ‘Mijn zoon,’ zegt ze plechtig, ‘heeft een heel grote pik.’Alleen wij tweeën moeten daar om lachen.

Grand Foulard
0 1

MAARTJE

Ik kan geen ‘nee’ zeggen. Blijkbaar staat het op mijn voorhoofd geschreven, want de sales teams, die vlotte jongens en meiden met hun klemborden en stoere jackjes, pikken me feilloos uit de winkelende menigte. Inmiddels heb ik abonnementen op drie landelijke kranten en doneer ik maandelijks aan een opvangcentrum voor bejaarde muilezels, een zangkoor voor overspannen buschauffeurs en de restauratie van een kerk waar ik nooit kom. ‘Mag ik u wat vragen?’, een vriendelijke lach, meer heb ik niet nodig om te veranderen in een mak schaap. Ik heb de moed niet om hun verkooppraatje te onderbreken, geen lef om het fantastisch aanbod af te slaan. Vrijwel ongezien onderteken ik elk formulier. Mijn laatste aanwinst: een doos vol levensmiddelen die elke week wordt thuisbezorgd. ‘Reuzehandig, voor als u geen tijd heeft om zelf boodschappen te doen,’ zei zo’n meisje. ‘En er zijn vast dingen die u leuker vindt dan boodschappen doen,’ voegde ze er met een ondeugend lachje aan toe. ‘Er zitten alleen maar super lekkere dingen in en gratis recepten, zodat u nooit meer hoeft na te denken wat u nu weer eens zal koken. U kunt het gewoon proberen. Is het niks, dan kunt u er direct mee stoppen, maar ik weet zeker dat u enthousiast zult zijn.’ Maartje - zo heette ze volgens de badge op haar jackje - keek me met haar grote blauwe ogen aan alsof ze me al jaren kende. ‘Doe het niet!,’ schreeuwde een stem in mijn hoofd, maar Maartje legde haar hand op mijn arm en lachte zo lief naar me dat ik mijn handtekening zonder dralen op haar klembord zette. De eerste doos werd vorige week afgeleverd. Er zaten inderdaad lekkere dingen in en gratis recepten voor drie maaltijden. De hoeveelheden zijn afgestemd op twee personen, las ik. Maar ik ben alleen en een kleine eter, dus ik eet er nu al een week van en het eind is nog niet in zicht. Morgen komt er opnieuw een doos. Ik moet de stad in, voor diepvriesdozen. Maar heel misschien staat Maartje er weer. Dan ga ik haar uitnodigen voor het eten. Allemaal lekkere dingen. En daarna gaan we iets doen wat we allebei veel leuker vinden dan boodschappen doen. Alleen nog even lef verzamelen. En dan moet ik het zó vragen dat ze alleen maar ‘ja’ kan zeggen.

Grand Foulard
17 1
Tip

EX

Ze wilde uit eten, voor de laatste keer. En we moesten elkaar vertellen wat onze allermooiste herinnering was, alsof ze wilde inventariseren wat verloren ging.‘Jij eerst.’Natuurlijk, ik eerst. Ze had mijn stellende trap nodig om die te kunnen vergroten. Nee, te overtreffen. ‘Het is niet zo bijzonder.’‘Vertel nou maar.’‘Het gebeurde jaren geleden, nog voor wij elkaar kenden, toen ik nog in Groningen studeerde.’Haar gezicht betrok. Ze bedoelde: een herinnering uit de tijd dat we samen waren, maar ik deed alsof ik dat niet had begrepen.‘Ik was onderweg naar Amsterdam, over de Afsluitdijk. Er was verder geen verkeer. Een kraakheldere dag. De lucht was…’ - staalblauw wilde ik zeggen, maar dat klonk te plat - ‘als een pointillistisch schilderij. Miljoenen stipjes. Het water was rimpelloos. Er was niets te zien, alleen water en lucht.’Ze haalde opgelucht adem. Gelukkig, een saai verhaal. Haar vingers visten het suikerklontje van haar schoteltje, ze las de tekst op de verpakking: suiker, sucre, sugar. Meer talen konden er niet op. Ik wachtte tot ze weer opkeek.‘Ja, ga maar verder, ik luister wel.’‘Toen was daar ineens, uit het niets, een zwaan. Wit. Een enorm beest.’‘Op de Afsluitdijk? Was hij dood?’‘Nee, in de lucht. Ze vloog links van mij, heel statig, met kalme vleugelslagen.’‘Ze? Hoe weet je dat het een vrouwtjeszwaan was?’Ik negeerde haar vraag. ‘Ik keek opzij en precies op dat moment draaide de zwaan haar kop naar me toe. We keken elkaar aan. Ze keek recht in mijn ziel, zo voelde het.’Ze trok met haar mond en draaide haar hoofd weg, naar de parkeerplaats waar onze auto’s gebroederlijk in de regen stonden te wachten. Toen schokten haar schouders en liet ze het suikerklontje geërgerd vallen. ‘En toen?’‘Ze knikte naar me.’‘Ze knikte naar je? Een knikkende zwaan?’‘Ja.’ Ik keek onzeker naar de papieren placemat: op de foto zag de friet er krokanter uit dan hij was. ‘Alsof ze haar goedkeuring gaf.’‘Goedkeuring? Waarvoor?’‘Geen idee. Alles. Mijn leven.’Ze nam een slok uit haar lege kopje, trok een bitter gezicht. ‘Waarom heb je dit nooit eerder verteld?’Ik haalde mijn schouders op. ‘Zo bijzonder is het niet.’Als een drenkeling klampte ze zich vast aan mijn woorden. ‘Nee, zo bijzonder is het niet.’Daarna dreef ze voorgoed van me weg.

Grand Foulard
1105 19

Kamerruil

‘Uw vriendin komt later?’ Meestal vragen ze niets. Hij knikt. De vrouw kijkt uitdrukkingsloos naar hem, daarna naar het schema op haar tafel: zestien genummerde vakjes in twee rijen van acht. Sommige vakjes zijn leeg, in andere liggen plastic schijfjes, rood of groen. ‘Kamer twaalf,’ zegt ze, ‘eerste verdieping’, en ze plaatst een rood schijfje in vakje twaalf. ‘Ik heb liever kamer acht,’ zegt hij, ‘kan dat?’ Ze kijkt secondelang naar vakje acht, waar geen schijfje in ligt. ‘Kamer acht is nog niet klaar,’ zegt ze. Ze kijkt weer naar hem op, trekt heel licht met haar rechterwenkbrauw. Hij knikt, betaalt en neemt de trap naar de eerste verdieping.   De eerste deur aan zijn linkerhand is gesloten, maar de tweede, de deur van kamer acht, staat open. Er vlakbij is een kar geparkeerd, met schoonmaakmiddelen, verse lakens en rollen oudroze toiletpapier. Hij kijkt de kamer in. In de gele gloed van het zonlicht dat door de gordijnen naar binnen valt, staat een meisje met geblondeerd haar - hij ziet de uitgroei op haar kruin - en ogen die zijn verankerd in dikke strepen mascara. Een Poolse, denkt hij, of een Tsjechische. ‘U heeft kamer acht?’ Ze spreekt met een plaatselijk accent. ‘Ik...’ Hij aarzelt, doet een stap de kamer in. De lucht is nog warm, vol van geuren. Het meisje heeft het raam wel opengezet, maar de gordijnen houden de frisse lucht onbewogen buiten de kamer. ‘U heeft kamer acht?’ herhaalt ze. ‘Ik wilde kamer acht.’ Als het niet nodig is, liegt hij niet. ‘Ik ben zo klaar,’ zegt ze. Ze glimlacht ongemakkelijk en sleurt de beslapen lakens van het matras. Beslapen, denkt hij. Nee, belegen, dat was een betere woord. Bedden zijn hier belegen, niet beslapen. Ze maakt een compacte bal van de lakens en de twee kussenslopen en komt er onverwachts zijn kant mee opgelopen. Hij doet te laat een stap opzij en voelt de stof langs zijn hand strijken. Hij rilt. In de gang, tegenover kamer negen, zit een luik in de muur. Ze gooit de lakenbal in de schacht. Hij staat ernaar te kijken, ziet het luik dichtslaan, maar schrikt desondanks van de harde klap. Het meisje ziet het en grinnikt. Ze trekt verse lakens van de kar en bekleedt er de grauwe matras mee. Als ze zich wil bukken om de sprei, die als een gouden berg op de grond ligt, op te rapen, gebaart hij dat ze die kan laten liggen. Ze kijkt vluchtig naar het tapijt, of er nog gestofzuigd moet worden. Hij zegt: ‘Het is goed zo.’ Zonder nog naar hem te kijken, zonder nog iets te zeggen, verlaat ze de kamer. Hij sluit de deur en draait de sleutel een halve slag naar rechts. Daarna kleedt hij zich langzaam uit. Zijn kleren drapeert hij behoedzaam over de stoel. Alleen zijn sokken houdt hij aan, vanwege de vloerbedekking. Het laken voelt stug aan zijn huid, als perkament. Het ruikt niet fris, maar naar sigarettenrook en een beetje zurig, naar kaas. Kaasdoek, denkt hij. Hij spreidt zijn armen en sluit zijn ogen. Hij voelt dat hij op het punt staat om weg te doezelen als er aan de deur wordt gemorreld, eerst voorzichtig, daarna met meer kracht. Behendig zwaait hij zijn benen uit bed. In drie stappen is hij bij de deur. Een man, groter dan hij, jonger ook, staat er pal achter. Misschien stond hij op het punt om zijn schouder ertegenaan te zetten. De man deinst een halve meter achteruit, in de richting van een kleine vrouw in een kort model trenchcoat en met haar benen in een glanspanty. Geen van beiden kijkt naar zijn penis, ziet hij, maar ergens naar zijn buik, tussen navel en tepels; een neutraal stukje huid. ‘Ik dacht dat wij kamer acht hadden,’ mompelt de man verbaasd en hij wil al rechtsomkeert maken, terug naar beneden, naar de vrouw in de hal. ‘Dat is ook zo,’ zegt hij snel. ’Ik heb me vergist. Dit is jullie kamer. Mijn kamer is daar, kamer twaalf.’ Ze kijken zwijgend naar het einde van de gang. De man opent zijn mond om iets te zeggen, maar bedenkt zich en loopt verder. De vrouw volgt. Hij ziet het stel in kamer twaalf verdwijnen, sluit zijn kamerdeur en gaat weer op het bed liggen. Na een minuut of vijf begint het gepiep van hun spiraal, in een mechanische cadans, als een slome goederentrein die door een oneindig landschap rijdt. Hij hoeft niet lang te wachten. Het gebeurt vrijwel nooit dat de volle twee uur worden benut. Na een kwartier volgt meestal een sigaret, daarna nog een manmoedige poging om een tweede keer te volbrengen, maar dat is maar voor weinigen weggelegd. Dit stel is na tien minuten al klaar. Hij hoort ze voorbij schuifelen, het lispelen van haar glanspanty. Nog voor ze de trap volledig zijn afgedaald, heeft hij zijn kleren bijeengeraapt en holt hij met meisjesachtig zwiepende kuiten over de gang. De warmte van hun bed doet hem rillen.  

Grand Foulard
0 0

Zoon en vader

’Vrouwentongen.’ ’Sorry?’ ’Vrouwentongen.’ Hij knikte naar een koperen pot op de vensterbank waarin opeengepakte groengele bladeren gespannen naar het systeemplafond wezen. ’Sanseveria’s worden ook wel vrouwentongen genoemd.’ Hij drukte zijn vinger even in de droge aarde en verschoof de pot een beetje naar rechts. Waarom kon hij nou niet één keer zijn mond houden? En waarom kon hij niet gewoon met z’n tengels overal van afblijven? ’Ah, lekker,’ zei hij en pakte het kopje aan van de serveerster. Natuurlijk ging het mis en klotste de koffie over de rand. ’Mijn fout,’ zei hij. Natuurlijk was het zijn fout. Ik liet het meisje zelf mijn espresso neerzetten. We keken elkaar begripvol aan. ’Wat een klein kopje,’ zei hij. ’Is dat expres-zo?’ Hij grijnsde en nam slurpend een slok. Was hij altijd zo geweest? vroeg ik me af. Of was het erger geworden, als oorhaar dat pas op latere leeftijd begint te woekeren. En daarna dacht ik: word ik later ook zo? Of is het misschien al begonnen? Ik keek naar zijn handen, breed en behaard. Heel anders dan mijn smalle kantoorklerk-handen. Maar zijn smalle gezicht met de dunne lippen, de diepliggende ogen, de spitse neus, daarin lag een niet te ontkennen replicatie. Vader en zoon, dat had ook de serveerster gedacht. Ach, wat leuk, die man is met zijn oude vader op pad. ’Nemen we er iets bij?’ stelde hij voor. ’Ik trakteer.’ Ik wist dat hij geen geld bij zich had en straks zou hij zijn aanbod weer vergeten zijn. Blijkbaar hoorde het zo. Hij had twintig jaar voor mij gezorgd, daarna waren we dertig jaar financieel onafhankelijk van elkaar geweest en nu was ik aan de beurt om voor hem te zorgen. Ik vroeg me af wie het van mij over zou nemen als we quitte zouden staan. Waarschijnlijk was ik gedoemd om langer voor hem te zorgen dan hij voor mij. De tol van de medische vooruitgang. Hij liet zijn stoelpoten luidruchtig over de plavuizen raspen en sjokte naar de vitrine met de gebakjes. Op zijn gemak bekeek hij de uitgestalde zoetigheden. ’Wat is dat, die gele?’ vroeg hij. ’Pudding-kruimelvlaai,’ zei de serveerster. ’En die?’ ’Die rode is kersen.’ ’En die oranje?’ ’Abrikozen.’ ’Doe voor mij maar appel. Met slagroom, heb je dat?’ ’Ja hoor. En uw zoon?’ Zonder zijn blik van de vitrine af te wenden zei hij: ’Wat wil jij, Johan?’ ’Niks.’ ’Hij wil niks. Ongezellig, hè? Hij neemt nooit iets bij de koffie. Nou, ik wel hoor. Ik ben een echte levensgenieter.’ ’U heeft groot gelijk.’ Het meisje glimlachte plichtsgetrouw en schepte een appelpunt op een bordje. Met een spuitbus spoot ze er een forse toef slagroom op. ’Ik kom het zo wel brengen,’ zei ze. ’Gaat u alvast maar zitten.’ Ze was eerder bij ons tafeltje dan hij. ’U nog een espresso, misschien?’ ’Graag.’ ’Ik ben niet meer zo snel,’ zei hij. Hij legde zijn handen op de schouders van de serveerster en manoeuvreerde zich achter haar langs naar zijn plek bij het raam. Ze leek het niet erg te vinden dat hij haar aanraakte. Op een bepaalde leeftijd kwam je daarmee weg. ’Lekker, dank je wel, lieve schat,’ zei hij en begon vergenoegd van de appeltaart te smullen. Ondanks mijn ergernis voelde ik het water in mijn mond lopen. Waarom was ik zo koppig, zo kinderachtig? Als ik hier alleen was geweest, of met iemand anders, had ik beslist zo’n appelpunt genomen. Hij had het gebak in een mum van tijd naar binnen gewerkt. Met zijn eetlust was niets mis. Hij leek ook dikker geworden, iets voller in zijn gezicht. Hij liet het vorkje op het bordje vallen en keek triomfantelijk om zich heen. Op zijn kin zat een kloddertje slagroom. Ik zei er niets van. ’Je weet niet wat je mist,’ zei hij. ’Zelden zulke lekkere appeltaart gegeten.’ ’We zullen zo maar weer eens gaan,’ zei ik. Heel even keek hij teleurgesteld, maar na een blik op zijn horloge klaarde zijn gezicht weer op. ’Ja, dan ben ik mooi op tijd voor de lunch terug.’

Grand Foulard
20 0

De Kandidaat

’En, wat vinden we van ’m?’ ’Geweldig,’ zei Emmy. Voor haar beurt. Er werd dan ook niet op haar uitroep gereageerd. Ik was eerst, dan kwam Theo en daarna pas Emmy. ’Alex, wat vind jij?’ Jacqueline keek me aan met een blik die me weinig keuze liet: ik kon bijna niet anders dan haar enthousiasme bevestigen. Ik kuchte. ’Ik weet het niet,’ zei ik aarzelend. ’Je wéét het niet? Wat weet je niet?’ Jeroen H. beschikte over de juiste papieren, de juiste ervaring en de indruk die hij zojuist had achtergelaten was ronduit sympathiek, kundig en gedreven. Een lot uit de loterij. En dan durfde ik nog ’ik weet het niet’ te mompelen. ’Wat bevalt je niet aan hem? Zijn haardracht?’ Jacqueline lachte schamper. Waarschijnlijk dacht ze dat het zoiets primitiefs was: ik was jaloers op zijn volle bos, terwijl ik mijn schaarse hoofdhaar noodgedwongen millimeterde. Of was ik misschien bang dat Jeroen H. té goed was, vroeg ze vals. Dacht ik dat hij een bedreiging vormde, dat hij me over een jaar of twee voorbij zou streven? ’Onzin,’ zei ik, maar het klonk zwak. ’Het is een gevoel.’ ’Een gevoel.’ Ze keek me afkeurend aan en draaide haar hoofd naar Theo. ’Wat vind jij?’ ’Doen, zou ik zeggen.’ Doen, zou ik zeggen, imiteerde ik het gefleem van Theo in mijn hoofd, maar blijkbaar had ik mijn gezichtsuitdrukking niet in bedwang. ’Ja, nou moet je ophouden, Alex,’ zei Jacqueline scherp. ’Je komt nú met de reden van je twijfel op de proppen, of je houdt je mond dicht.’ Het had weinig gescheeld, of ze had ’bek’ gezegd, maar wist zich nog te beheersen. We gaan hier respectvol met elkaar om. ’Ik vond hem ook erg goed overkomen,’ zei Emmy. Opnieuw te vroeg, maar dit keer werd haar positieve reactie aangegrepen om van mijn getreuzel af te zijn. ’Goed, dan denk ik -’ ’Hij had S5,’ zei ik. ’Sorry?’ ’Jeroen H. Hij had S5.’ Alle blikken waren nu op mij gericht. Ik zag ze denken: S5, S5, S5? ’Waar heb je het in hemelsnaam over?’ ’Of eigenlijk, S3,’ zei ik, maar ik zag direct dat die correctie het begrip niet vergrootte. ’S3…’ Jacqueline keek naar haar Ipad en veegde door Jeroen H.’s sollicitatiebrief. ’Het staat niet in zijn brief,’ zei ik. ’Logisch. Als ik in zijn schoenen zou staan, zou ik dat ook niet doen. Niemand zou dat doen. Het is nou niet bepaald een aanbeveling.’ ’Kun je ons misschien even uitleggen waar je het over hebt? What the fuck is S5, of nee, S3?’ ’Als je in militaire dienst moest, werd je geestelijk en lichamelijk gekeurd. Je kreeg een onderzoek. In het leger kreeg alles een afkorting. LiBoZa stond voor linker bovenzak, een WaWa was een waterwagen… Het onderzoek kreeg de afkorting ABOHZIS: algemeen, bovenste ledematen, onderste ledematen, horen, zien, intelligentie. De S stond voor stabiliteit.’ ’Waar Jeroen H. een 5 voor scoorde, of een 3.’ Ik knikte. ’En dat is niet goed? Een 5, of een 3?’ Ik schudde mijn hoofd. Jacqueline keek me taxerend aan. ’Jij had zeker een negen of een tien?’ Het klonk niet alsof ze me complimenteerde. ’Een één. Ik had voor alles een één.’ Emmy schoot in de lach die ik met een kille blik smoorde. ’Zeven keer een één is de beste score die je kunt halen. Ik was maximaal inzetbaar, op alle fronten.’ ’Op alle fronten,’ mompelde Jacqueline. ’En hoe weet je dat, van Jeroen H.?’ ’Ik heb met hem in militaire dienst gezeten. Beter gezegd: ik zat in militaire dienst en Jeroen was er binnen twee weken weer uit. Hij heeft zich af laten keuren. Vroeger heette dat S5: voorgoed ongeschikt voor het leger. Toen ik in dienst moest, was dat begrip inmiddels veranderd in S3, verminderd plaatsbaar, maar iedereen noemde het nog steeds S5, vanwege de dramatische lading, denk ik.’ Ik keek om me heen, maar niemand scheen die dramatische lading ook maar enigszins te voelen. ’Toen ik H.’s brief las, dacht ik: hé, die naam ken ik. In een plakboek uit die tijd vond ik een lijst met namen die werd opgesteld toen we de eerste twee weken op introductie-bivak moesten. Jeroen H. staat er ook op.’ Ik trok de lijst uit mijn map en schoof hem over tafel naar Jacqueline. Ik had er beter een kopietje van kunnen maken, zag ik nu, want het ding zag er nogal smoezelig uit. Dat kon ook niet anders. De lijst was dertig jaar oud. ’Hoe weet je dat het dezelfde Jeroen H. is?’ Jacqueline raakte het papier niet eens aan. ’Het is nou niet bepaald een veelvoorkomende achternaam,’ zei ik. ’Bovendien is zijn geboortedatum identiek aan de eerste zes cijfers van zijn dienstnummer.’ ’Goed, hij heeft zich af laten keuren. S3. Weet je wat mijn dochter nu zou zeggen, Alex?’ Jacqueline keek theatraal om zich heen. ’Lekker belangrijk.’ Theo maakt een hinnikend geluid. ’Er waren jongens die alles uit de kast haalden om afgekeurd te worden,’ ging ik dapper verder. ’Ze fingeerden chronische rugpijn of slechte ogen, anderen simuleerden psychische klachten. Er waren er bij die hun moeder meenamen naar de keuring, of een schaap.’ ’Een schaap?’ Emmy maakte onbedoeld een bijpassend geluid. ’Jongens die tot zoiets in staat zijn, zullen later… Ze zijn instabiel, niet te vertrouwen, manipulatief.’ ’Maar Jeroen H. werd blijkbaar toch goedgekeurd, anders was hij toch nooit met jou op introductie-bivak gestuurd?’ Theo bloosde om zijn eigen scherpzinnigheid. ’Dat klopt, maar tijdens die eerste twee weken probeerde hij alsnog afgekeurd te worden.’ ’En met succes?’ ’Ja.’ ’Nou, dat had hij dan mooi voor elkaar,’ zei Theo. ’Dat scheelde toch weer twaalf maanden zinloos oorlogje spelen.’ ’Zestien. We werden opgeleid tot dienstplichtig officier.’ ’Officier, toe maar,’ zei Jacqueline. ’Ik wist niet dat jij ooit een hoge pief in het leger was.’ ’Tweede luitenant.’ ’Is dat hoog? Ik heb echt geen idee. Vroeger, als kind, speelde ik wel eens Stratego met mijn broers, maar de volgorde van die poppetjes ben ik even kwijt.’ ’O ja, Stratego,’ grinnikte Theo. ’Jeugdsentiment. Je had toch ook van die bommen? Die kon je alleen opruimen met speciale mannetjes… Kom, hoe heten ze nou?’ Ze keken alle drie nadenkend voor zich uit, Emmy voor de vorm, want zij wist niet eens wat Stratego was. ’Mineurs,’ zei ik. ’Ja, mineurs! En er was toch ook een spion?’ Ze glimlachten nostalgisch. ’Dus jij werd tweede luitenant en Jeroen H. werd niets. Die kreeg 3S,’ zei Jacqueline, de draad weer oppakkend. Ze keken me alle drie spottend aan. ’S3,’ corrigeerde ik kregel, ’maar daar gaat het niet om. Het gaat om de manier waarop.’ ’De manier waarop?’ ’Waarop hij zich liet afkeuren.’ ’Nam hij een schaap mee?’ opperde Emmy. ’Nee, hij ging in de latrine liggen slapen,’ zei ik stuurs. Het bleef een hele tijd stil. Ik nam aan dat ze die situatie nu visualiseerde: Jeroen H. in zijn slaapzak in die latrine. Ik deed dat in ieder geval wel. Na al die jaren trok er nog steeds een rilling over mijn rug. ’Wat is een latrine?’ vroeg Emmy. ’Een latrine is een wc,’ zei ik, ’een openbaar toilet. Stel je er niet te veel bij voor. Tijdens dat introductie-bivak was het niet meer dan een ronde kuil in het bos met een stok in het midden. Vanwege de privacy stond er een scherm omheen, een groen zeil. Jeroen H. vertrok elke nacht met zijn slaapzak naar de latrine om daar te slapen.’ Emmy knikte ernstig. ’Waar was die stok voor?’ vroeg ze. ’Om te richten. Mannen hebben graag iets om op te richten. Vergelijk het maar met zo’n vlieg in een urinoir.’ Ik zag aan haar gezicht dat ze geen benul had waar ik het over had. ’Maar goed, dan praten we over… hoelang geleden? Vijfentwintig jaar?’ vroeg Jacqueline. ’Dertig. Maar dat is niet relevant. Wat ik wil zeggen is dat hij niet goed bij z’n hoofd is. Hij heeft verdorie S5!’ ’Maar hij spéélde het toch? Hij was toch niet écht gek?’ Theo keek me aan alsof hij een kind omzichtig probeerde uit te leggen dat sinterklaas niet bestaat. ’Ja, hij deed het gewoon om niet in het leger te hoeven,’ zei Emmy dommig. ’Ik begrijp zoiets wel, hoor.’ ’Ach, stomme trut! Je weet niet waar je het over hebt! Een minuut geleden wist je niet eens wat een latrine was en nu vind je het wel begrijpelijk.’ ’Alex, ik denk niet -’ begon Theo met zijn zalvende stem. ’Hou jij je er alsjeblieft buiten? Wist je dat types als jij tot halverwege de jaren zeventig sowieso S5 kregen?’ Theo trok wit weg en keek geschokt naar Jacqueline. ’Wat bedoel je daarmee, Alex?’ vroeg ze scherp. ’Met types als jij?’ ’Ja, wat bedoel je daarmee, Alex?’ stamelde Theo. ’Dat zou ik echt heel graag willen weten.’ Ik griste het papier van tafel, schoof het terug in mijn map en stond vloekend op. Waarom zagen ze het niet? Waarom roken ze niet die afgrijselijke stank? Bij de deur draaide ik me om. ’Hij ging met zijn haar in de pis liggen. Zo liep hij de hele dag rond, met zijn gore, stinkende plakhaar. Alleen maar om afgekeurd te worden.’ Jacqueline keek me meewarig aan. Zie je wel, zag ik haar denken, dus tóch vanwege z’n haar.

Grand Foulard
2 0

Bad Year

Het begon in de trein, op weg naar mijn werk. Een mede-reiziger zei, nadat hij me een poosje heimelijk had zitten observeren: ’U lijkt op iemand…’Ik glimlachte verlegen. Ik ben niet zo van de praatjes, zeker niet in een overvolle trein.Hij bleef me onderzoekend aankijken. Toen klaarde zijn gezicht op. ’Ja, nou zie ik het! U lijkt op Walter Weit! Is u dat nooit eerder gezegd?’Ik glimlachte nog maar een keer. Wie was Walter Weit? Een kennis van de man? Maar blijkbaar kende de passagier naast hem Walter Weit ook, want ook deze man knikte bevestigend: ’Ja, absoluut!’Daar bleef het bij. De trein rolde het station binnen en we stapten uit.Op kantoor googelde ik ’Walter Weit’, en toen dat niets opleverde, ’Walter Wijt’ en varianten met een d en ’Walther’ met een h. Pas nadat ik een collega vroeg of hij wist wie Walter Weit was, kwam ik erachter: Walter White… Breaking Bad.Het was inderdaad alsof ik mezelf zag. Niet op alle foto’s - op sommige zag mijn dubbelganger er ronduit angstaanjagend uit - maar in zijn nette overhemd… ja, dat was ik.Die week keek ik een aflevering van seizoen 5 op teevee en nog één en nog één en nog één. Vier achter elkaar. En na een doorwaakte nacht - ik deed van pure opwinding geen oog meer dicht - kwam ik op mijn werk. Ongeschoren, doorgroefd gelaat, wallen onder mijn ogen… het maakte de gelijkenis alleen maar treffender.Dezelfde collega - hij bleek een hard core Breaking Bad fan - leende me de complete DVD-box. Ik begon bij seizoen 1, keek elke avond en raakte vertrouwd met de personages. En ik vereenzelvigde me meer en meer met Walter White en zijn alter ego Heisenberg. Maar mijn fascinatie ging verder dan dat. Toen ik toe was aan een nieuwe bril, koos ik geen eigentijds model, maar het nogal gedateerde montuur van Walter White, en in plaats van een vlot spijkerjasje kocht ik een traditioneel beige windjack. Ik overwoog zelfs de aanschaf van een Pontiac Aztek.Vóór Breaking Bad had mijn leven zich nogal kabbelend voltrokken; weinig pieken, weinig dalen. Mijn uiterlijk sloot daar naadloos op aan. Maar nu paste mijn uiterlijk ineens bij iemand die mijlenver van me afstond; een man die weliswaar net als ik eerst niet veel voorstelde, maar voor zichzelf koos toen hij besefte dat hij niets te verliezen had.Het is niet zo dat ik door mijn gelijkenis met Walter White alle remmen losgooide. Ik stortte me niet op de productie van crystal meth of een andere synthetische drug. Ik lapte de normen en waarden niet aan mijn laars. Maar mijn houding, die veranderde wel. Van een vrijwel onzichtbare angsthaas werd ik iemand die meetelde, die ertoe deed. Op mijn eigen manier werd ik bad.Helaas lijkt de ommezwaai van korte duur. Breaking Bad liep na het vijfde seizoen ten einde, Walter White ging dood. Ik stond er weer alleen voor.Pasgeleden zat ik met een paar collega’s in de bedrijfskantine. De lunchtijd zat erop en ik sloeg met mijn vlakke hand op tafel. Iedereen keek me geschrokken aan. Ik trok mijn Heisenberg-gezicht en zei: ’Okay, let’s cook!’ Het leek mij wel een grappige manier om aan te geven dat we maar weer eens aan het werk moesten.Het bleef akelig stil en iedereen keek me een beetje meewarig aan. Uiteindelijk begon een vrouwelijke collega zenuwachtig te giechelen. ’Ja, fantastisch, hè?’ zei ze. ’Heel Holland bakt! Echt een super vet programma, vind ik dat!’Blijkbaar begin ik weer gewoon op mezelf te lijken.NASCHRIFT:Breaking Bad was in 2014 regelmatig in het nieuws. In januari kreeg hoofdrolspeler Bryan Cranston een Golden Globe en in augustus werden vijf Emmy Awards in de wacht gesleept. In oktober besloot Toys R us na toenemende kritiek Breaking Bad-poppen uit de schappen van de speelgoedzaken te halen. Kinderen drugsdealertje laten spelen vonden velen geen goed idee.

Grand Foulard
0 0
Tip

Het raadsel

In de verte klinkt een sirene. Brandweer, of politie, of een ambulance. Hij weet dat je ze kunt onderscheiden – twee- of drietonige hoorn, zoiets was het – maar hem lukt het nooit. Hij weet zoveel niet. Meer niet dan wel. Ja, onbenullige zaken, die onthoudt hij. Dingen waar je niks aan hebt. Dat een gemiddeld struisvogelei anderhalve kilogram weegt. En de hoofdstad van Burundi is Bujumbura. Maar waar Burundi ligt, dat weet hij dan weer niet. Gelukkig denkt hij daar nu niet aan, anders moest hij dat eerst opzoeken voor hij ook maar iets anders zou kunnen ondernemen. Soms zit hij uren achter zijn computer, op zoek naar wetenswaardigheden. Dat is heel vermoeiend, maar alleen zijn eetlust kan hem dwingen om te stoppen: de honger naar voedsel is sterker dan die naar kennis. Achter zijn computer eet hij niet, vanwege de kruimels in het toetsenbord. Daarna doet hij zijn jas aan, voor een lange wandeling. Die eindigt steevast in een onooglijk café, met sanseveria’s op de vensterbanken. Het is een café voor oude mensen. De gemiddelde leeftijd van de drie overige vaste klanten schat hij op vijfenzeventig jaar. Hij heeft daar als twintigjarige niets te zoeken, maar iedereen is aan hem gewend geraakt en ze hebben ook wel gezien dat hij geen normale jongere is. Een jongen van twintig die urenlang achter de vrouwentongen gaat zitten, een vergeeld kladblok op het Perzisch kleedje voor zich. Een jongen die zich inbeeldt dat hij schrijver is, maar nog geen letter heeft geschreven. En dat waarschijnlijk nooit zal doen. De barjuffrouw brengt hem ongevraagd elk half uur een kop slappe koffie. Die drinkt hij in gedachten verzonken, zonder melk en suiker, maar hij roert er wel altijd in, soms wel vijf minuten lang. Het lepeltje klingelt vrolijk tegen het hotelporselein. Het komt voor dat hij pas stopt met roeren als één van de klanten heeft gevraagd of de bodem er soms uit moet. Volgens de barjuffrouw is er weer ergens fik. Ze beweegt zich met een hollende tred naar het raam, tilt de geplooide vitrage wat omhoog – meer uit gewoonte dan uit noodzaak, want met haar één meter vijftig kijkt ze er zo onderdoor – en poetst met haar wijsvinger twee kijkgaatjes in de beslagen ruit. Ja, er is ergens fik. Ze zag de rode brandweerauto nog net de brug over razen. De oude mannen interesseert het niks. Zolang het café niet in lichterlaaie staat is er niets aan de hand. De jongen kijkt wel met haar mee, maar zijn ogen staan zo apathisch dat ze ook van hem geen bijval kan verwachten. Ze blijft nog even staan kijken, naar de grauwe straat, de grijze lucht en holt dan in slow motion terug naar de toog. Na vier koppen koffie houdt hij het voor gezien. Hij schuift het kladblok in de binnenzak van zijn jas, betaalt gepast en vertrekt. ’s Avonds kijkt hij naar quizzen op de televisie. Meestal kan hij vrijwel alle vragen beantwoorden, soms is hij zelfs beter dan de superspecialisten die alles weten van Marilyn Monroe, de architecten van de Amsterdamse school, de bisamrat, of de Vlaamse primitieven. Daarna volgt hij de actualiteitenrubrieken en de praatprogramma’s waarin politici, bekende Nederlanders en deskundigen discussiëren met verveeld kijkende presentatoren. Boeken leest hij niet. Dat kost te veel tijd en het ontmoedigt. Na het late journaal gaat hij naar bed, het kladblok paraat op zijn nachtkastje. De volgende dag zit hij weer bij het raam, op zijn vaste plek. De barjuffrouw vindt hem veel te jong voor een vaste plek. Ze moet er niet aan denken dat hij daar de komende vijftig jaar nog zit. Niet dat ze van plan is om zelf nog zolang te werken, maar het gaat om het principe. Voor het eerst spreekt ze hem aan. Ze vraagt hem of hij ooit wel eens iets opschrijft, in dat kladblok van hem, of hij soms schrijver is. De jongen legt zijn smalle hand op het vergeelde papier, alsof hij een obscene tekening probeert te verbergen. Hij heeft het kladblok zomaar bij zich, voor het geval hem iets te binnenschiet. De barjuffrouw heeft iets venijnigs in haar mond klaarliggen, maar ze bedenkt zich en perst haar violette lippen op elkaar. Als alternatief grijpt ze de balpen van het persje en maakt razendsnel een krabbel op het inferieure papier. De jongen moet raden wat het is. Bijna geschokt staart hij naar twee concentrische cirkels in het midden van een rechte streep. Het lijkt of hij gaat huilen. De barjuffrouw tilt onverschillig de vitrage omhoog, vraagt of hij al een idee heeft. ‘Het is een Mexicaan in een kano, van bovenaf gezien,’ zegt hij. ‘Een Mexicaan met een sombrero.’ ‘Gefeliciteerd,’ zegt ze tegen de beslagen ruit en tegen de mannen bij het biljart: ‘En Pierre, wat heeft hij gewonnen?’ ‘Een geheel verzorgde voetreis naar Rome op eigen kosten,’ zegt een man met blauwe vingers. Pomerans, denkt de jongen, het topje van een keu heet pomerans. Iedereen lacht schor. De barjuffrouw grinnikt een triest geluid en laat hem alleen bij het raam. Een dag later komt hij niet langs en de week erna ook niet. De barjuffrouw kan er niet echt mee zitten. Hij was niet bepaald een big spender en echt gezellig kon je hem ook niet noemen. Wat haar wel een beetje dwarszit, is dat zijn wegblijven waarschijnlijk het direct gevolg is van haar gekras in zijn smetteloze kladblok. Het voelt alsof ze hem heeft weggejaagd. Ook één van de oude mannen is het opgevallen dat de jongen er niet meer is, maar het blijft bij een gemompelde constatering van de lege stoel bij het raam. De jongen maakt nog steeds lange wandelingen, maar hij vermijdt het café. In plaats daarvan pauzeert hij op een bank in het park. Als het regent of het te koud is, loopt hij zonder te rusten direct naar huis. Het kladblok heeft hij weggegooid. Hij heeft geen nieuwe gekocht, want dat heeft geen zin. Alles is toch al geschreven.

Grand Foulard
72 0

Opleiding

Opgeleid tot wetenschapper in de endocrinologie (Erasmus Universiteit Rotterdam, PhD) en kunstenaar (Kunstacademie St. Joost, Breda / 's-Hertogenbosch, BDes).

Publicaties

2022
Branco & Julia
Uitgeverij Manteau
isbn 9789022338704

2019
Na de val
Uitgeverij Manteau / Angèle
isbn 9789022336793

2018
De verkeerde vriend
Uitgeverij Manteau / Angèle
isbn 9789022334966

Prijzen

2017
Eerste prijs International Literature Festival Utrecht, ILFU

2016
Aspe Award

2015
Eerste prijs Heel Nederland Schrijft

2014
Eerste prijs
Tirade Schrijfwedstrijd

2013
Eerste prijs
Delta Lloyd Poëzieprijs België

2013
Eerste prijs
Arbeiderspers, De stad van je dromen, met Ilja Leonard Pfeijffer

2007
Beste thesis: Wachten op de Ronde van Lombardije
AKV / St. Joost Breda / 's-Hertogenbosch