Uit deze aarde kerven wij de verzen, uit deze groeven barsten onze ideeën tot onze wereld verdrinkt in poëzie. Maar onze woorden verbrokkelen, breekbaar in de brandende zon.
We verbergen hen in onze moederborst, verstrengelen hen in de duisternis van ons denken. Onze darmen zijn verdroogde rivieren, onze verzen zand op een boek van schuurpapier.
Poëzie is een grove zeef en goud verkruimeld schitterlicht, inspiratie verwaait de structuur van onze taal. Onze dicht zwerft ergens over onze tongen, worstelend in de dorst naar overvloed.
Tanden knarsen als de dam die de golven weerstaat. Onze adem is een vergeefse bries op een oververhitte avond, maar slijm bevrucht zelfs de armste ondergrond. Niets kan onze honger voeden, begeerte bestuurt ons verstarde verstand.
Overtuiging wordt tot werkelijkheid, objecten tot ideeën en eenheid wordt geboren in de confrontatie met onze sterfelijkheid. We heersen over verdorde akkers en verwoeste steden.
Het vuur brandt en verteert onze schreeuwen; woorden verstrooien zich als as over onze schrijverstafels.
De vrede herstelt zich in het zwijgen van de nacht.